ECLI:NL:RBDHA:2021:2115

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 februari 2021
Publicatiedatum
8 maart 2021
Zaaknummer
AWB – 19 _ 6769
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering Ziektewet-uitkering wegens niet arbeidsongeschiktheid als gevolg van zwangerschap of bevalling

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 19 februari 2021 uitspraak gedaan in een geschil over de toekenning van een Ziektewet-uitkering aan een werkneemster. De werkneemster, die als verpleegkundige werkzaam was, had zich ziek gemeld met psychische klachten na haar bevalling. De verweerder, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), had eerder besloten dat de werkneemster geen recht had op een uitkering, omdat haar arbeidsongeschiktheid niet het directe gevolg was van haar zwangerschap of bevalling, maar voornamelijk voortkwam uit problematiek met haar dochter. De rechtbank heeft het beroep van de werkneemster ongegrond verklaard, waarbij zij het standpunt van de Uwv heeft gevolgd. De rechtbank oordeelde dat de medische beoordeling zorgvuldig was uitgevoerd en dat er onvoldoende bewijs was dat de psychische klachten van de werkneemster direct gerelateerd waren aan haar zwangerschap of bevalling. De rechtbank benadrukte dat de oorzaak van de arbeidsongeschiktheid in overwegende mate voortkwam uit de problemen van de dochter van de werkneemster, en niet uit de bevalling zelf. De rechtbank concludeerde dat de werkneemster niet voldeed aan de voorwaarden voor een Ziektewet-uitkering, zoals vastgelegd in de wetgeving.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 19/6769

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 februari 2021 in de zaak tussen

Stichting ActiVite, te Leiderdorp, eiseres

(gemachtigde: A. van Lieshout),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), verweerder
(gemachtigde: J.H. Swart).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
[derde-partij] (de werkneemster), te [woonplaats] .

Procesverloop

Bij besluit van 10 mei 2019 (primair besluit) heeft verweerder beslist dat de werkneemster per 4 april 2019 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW).
Bij besluit van 17 september 2019 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiseres en verweerder hebben nadere stukken ingediend.
De werkneemster heeft geen toestemming verleend om eiseres inzage te geven in de medische stukken. Bij beslissing van 4 augustus 2020 heeft de rechtbank, onder toepassing van artikel 8:32, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, bepaald dat A. van Lieshout, in zijn hoedanigheid als gemachtigde van eiseres, bijzondere toestemming wordt verleend om van de medische stukken kennis te nemen. Hierbij is bepaald dat deze gemachtigde verplicht is tot geheimhouding van deze medische stukken tegenover eiseres.
Het onderzoek ter zitting heeft via video-verbinding (Skype) plaatsgevonden op 26 januari 2021. Eiseres en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. De werkneemster is verschenen.

Overwegingen

1.1
De rechtbank overweegt allereerst dat zij, omdat de werkneemster geen toestemming heeft gegeven om stukken die medische gegevens bevatten ter kennisname aan eiseres te sturen, de motivering van haar oordeel voor zover nodig zal beperken om te voorkomen dat deze gegevens alsnog openbaar worden.
1.2
De rechtbank gaat bij de beoordeling uit van de volgende feiten en omstandigheden. De werkneemster was laatstelijk werkzaam als verpleegkundige bij eiseres voor 32 uur per week. Op 19 september 2018 is de werkneemster ziek uitgevallen voor dit werk wegens fysieke klachten, waarna zij een ZW-uitkering ontving. Van 20 november 2018 tot 12 maart 2019 ontving de werkneemster een zwangerschaps- en bevallingsuitkering op grond van de Wet arbeid en zorg (WAZO).
1.3
De werkneemster heeft zich op 4 april 2019 ziek gemeld met psychische klachten. Bij het primaire besluit heeft verweerder beslist dat de werkneemster per 4 april 2019 geen recht heeft op een ZW-uitkering.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd. Dit berust op het standpunt dat de werkneemster niet arbeidsongeschikt is als (direct) gevolg van zwangerschap of bevalling. Verweerder heeft het bestreden besluit gebaseerd op het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep (b&b) van 17 september 2019.
3. Eiseres kan zich niet verenigen met het bestreden besluit en voert aan dat de werkneemster wel arbeidsongeschikt is als (direct) gevolg van zwangerschap of bevalling. Volgens bedrijfsarts V. van Gelder was na een moeilijke bevalling op 7 december 2018 sprake van een hormonale fysiologische reactie en psychische klachten bij de werkneemster. Deze klachten werden verergerd door een psychische reactie als gevolg van een ademhalingsincident bij de pasgeboren dochter van de werkneemster op 17 januari 2019. Eiseres acht het onzorgvuldig dat de verzekeringsartsen niet hebben onderzocht of de werkneemster kort na de bevalling al somber en depressief is geraakt en dat de verzekeringsarts b&b niet bij de hoorzitting in bezwaar aanwezig was. De verzekeringsarts b&b is niet ingegaan op de visie van de bedrijfsarts en heeft in zijn rapport niet vermeld om welke
life eventshet gaat als oorzaak voor de klachten en de tijdstippen waarop de
life eventszich hebben voorgedaan. Hij heeft verzuimd om een connectie te maken met de reeds aanwezige klachten kort na de bevalling zoals gemeld in het rapport van de primaire verzekeringsarts. Het is verder niet aannemelijk dat het ademhalingsincident aanleiding is voor het ontstaan van de arbeidsongeschiktheid, nu al eerder sprake was van klachten. Medicatieverstrekking en cognitieve begeleiding hebben bovendien voor 17 januari 2019 plaatsgevonden. Eiseres heeft in beroep medische informatie van psycholoog E. Neidt van 17 januari 2020 ingebracht, waaruit volgt dat de werkneemster werd behandeld voor psychische klachten die zijn ontstaan aan het einde van haar zwangerschap en na de bevalling zijn verergerd. Eiseres heeft tevens een brief van de werkneemster van 17 november 2019 ingebracht. Aanvullend heeft eiseres het document “Uitvoeringsbericht SMZ” van het Uwv van 10 januari 2020 ingebracht waaruit volgt dat de vraag die de verzekeringsarts moet beantwoorden bij het beoordelen van het causaal verband tussen zwangerschap of bevalling en ongeschiktheid tot werken, per 10 januari 2020 is gewijzigd. Deze gewijzigde vraagstelling dient volgens eiseres ook in lopende bezwaar- en beroepsprocedures gehanteerd te worden.
4. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
4.1
In artikel 19, eerste lid, van de ZW is bepaald dat iemand recht heeft op ziekengeld als hij als gevolg van ziekte of gebreken niet geschikt is voor het verrichten van het eigen werk. De ongeschiktheid om te werken moet rechtstreeks het gevolg zijn van ziekte of gebreken en dat moet objectief medisch vastgesteld kunnen worden.
Op grond van artikel 29a, vierde lid, van de ZW heeft de vrouwelijke verzekerde, indien zij, nadat het recht op uitkering op grond van de WAZO is geëindigd, aansluitend ongeschikt is tot het verrichten van haar arbeid en die ongeschiktheid haar oorzaak vindt in de bevalling of de daaraan voorafgaande zwangerschap, recht op ziekengeld ter hoogte van haar dagloon, zolang die ongeschiktheid duurt, maar ten hoogste gedurende 104 aaneengesloten weken.
4.2
In het kader van de beoordeling van aanspraken op een uitkering op grond van artikel 29a van de ZW hanteert verweerder criteria zoals die zijn opgenomen in de Richtlijn “Zwangerschap en bevalling als oorzaak van ongeschiktheid voor haar arbeid” (de Richtlijn).
4.3
Uit vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) volgt dat de arbeidsongeschiktheid een direct gevolg moet zijn van de zwangerschap en/of bevalling wil aanspraak kunnen worden gemaakt op een uitkering ingevolge artikel 29a van de ZW. [1]
5. Tussen partijen is niet in geschil dat op 4 april 2019 bij de werkneemster sprake was van psychische klachten en dat zij als gevolg daarvan ongeschikt was voor haar arbeid bij eiseres. In geschil is uitsluitend de vraag of de psychische klachten van de werkneemster een direct gevolg zijn van haar zwangerschap en/of bevalling.
6.1
Op 9 mei 2019 heeft de primaire verzekeringsarts een medisch onderzoek verricht, waarbij de werkneemster zowel lichamelijk als psychisch is onderzocht. Deze arts heeft onderzocht of de arbeidsongeschiktheid bij de werkneemster als gevolg van zwangerschap en/of bevalling kan worden aangemerkt. Hierbij is de Richtlijn in aanmerking genomen. Uit de anamnese in het rapport van 9 mei 2019 komt naar voren dat de werkneemster op een normale wijze is bevallen. Vervolgens moest haar pasgeboren dochter drie dagen in het ziekenhuis blijven wegens een verscheidenheid aan medische problematiek. Haar dochter is vanaf de geboorte een huilbaby geweest. De werkneemster heeft aangegeven dat het daardoor niet goed met haar ging. De problemen met haar dochter leidden tot psychische en energetische klachten. Na het ademhalingsincident bij de dochter van de werkneemster op 17 januari 2019 heeft de werkneemster gesprekken met de praktijkondersteuner van de huisarts gehad. Een paar weken later ging het verder bergafwaarts, omdat haar dochter veel huilde vanwege buikkrampen. De werkneemster heeft vervolgens aanvullende psychische klachten ontwikkeld, waarna een behandeling bij de psycholoog is ingezet. Er werd een diagnose gesteld. De primaire verzekeringsarts concludeert dat bij de werkneemster sprake is van psychische klachten die zijn ontstaan ten gevolge van diverse
life eventsbetreffende haar dochter. Volgens de primaire verzekeringsarts is de werkneemster arbeidsongeschikt voor haar arbeid, maar niet ten gevolge van zwangerschap en/of bevalling.
6.2
De verzekeringsarts b&b volgt de beoordeling van de primaire verzekeringsarts en stelt daarbij vast dat de klachten in overwegende mate voortkomen door problematiek van de dochter. Dit wordt bevestigd door de informatie van huisarts A.G.H.M. van Vlaardingen-Kieven van 29 juli 2019. Voor het stellen van arbeidsongeschiktheid ten gevolge van zwangerschap en/of bevalling dient volgens de Richtlijn de oorzaak in overwegende mate voort te vloeien uit de moeder. De erge hormonale verstoring bij vrouwen is geen aanleiding voor het aannemen van arbeidsongeschiktheid ten gevolge van zwangerschap en/of bevalling, tenzij de verstoring op zich leidt tot een pathologisch beeld. Dit was bij de werkneemster niet aan de orde, aldus de verzekeringsarts b&b. Tot slot oordeelt de verzekeringsarts b&b dat uit de informatie van de huisarts en de beoordeling van de primaire verzekeringsarts naar voren komt dat de psychische problematiek het gevolg van een
life eventwas.
7.1
De rechtbank stelt vast dat de werkneemster zich niet direct aansluitend aan het einde van de WAZO-uitkering heeft ziek gemeld, gelet op de einddatum van de WAZO-uitkering per 12 maart 2019 en de ziekmelding per 4 april 2019. De rechtbank gaat ervan uit dat, zoals tevens ter zitting door verweerder is bevestigd, door de verzekeringsarts b&b is beoordeeld of vanaf het einde van de WAZO-uitkering per 12 maart 2019 al sprake is geweest van arbeidsongeschiktheid als gevolg van zwangerschap en/of bevalling.
7.2
De rechtbank is van oordeel dat het verrichte medisch onderzoek zorgvuldig is geweest. De beroepsgrond dat het feit dat de verzekeringsarts b&b niet bij de hoorzitting in bezwaar aanwezig was onzorgvuldig was, volgt de rechtbank niet. Uit het rapport van de verzekeringsarts b&b volgt dat hij kennis heeft genomen van het standpunt van de bedrijfsarts. Daarnaast heeft de verzekeringsarts b&b de bevindingen voortkomend uit het lichamelijk en psychisch onderzoek, uitgevoerd door de primaire verzekeringsarts, meegewogen, dossierstudie verricht en de ingebrachte medische informatie van de huisarts bij zijn beoordeling meegewogen. Ook heeft de verzekeringsarts b&b kennis genomen van de uitgebreide anamnese zoals neergelegd in het rapport van de primaire verzekeringsarts. Hij heeft kennis genomen van alle klachten van de werkneemster en deze kenbaar in zijn beoordeling betrokken. Niet is gebleken dat er klachten over het hoofd zijn gezien. De rechtbank volgt eiseres dan ook niet in haar standpunt dat niet is onderzocht of de werkneemster kort na de bevalling al somber en depressief is geraakt.
7.3
De rechtbank ziet in wat eiseres heeft aangevoerd en in de beschikbare medische gegevens onvoldoende aanknopingspunten om te oordelen dat de verzekeringsartsen ten onrechte hebben geconcludeerd dat bij de werkneemster geen sprake is van arbeidsongeschiktheid als gevolg van zwangerschap en/of bevalling. De rechtbank ziet geen aanleiding om te twijfelen aan het standpunt van de verzekeringsarts b&b dat de oorzaak van de arbeidsongeschiktheid niet voortvloeit uit de werkneemster als moeder, maar in overwegende mate voortkomt uit problematiek,
life events,betreffende de dochter van de werkneemster. Dit wordt ook bevestigd door de brief van de huisarts. De verzekeringsartsen hebben inzichtelijk gemotiveerd dat de psychische klachten van de werkneemster het gevolg zijn van
life eventsna de bevalling. Er is geen medische onderbouwing voor een verband tussen de uit de zwangerschap en bevalling volgende hormonale veranderingen en de ontstane psychische klachten. Het feit dat de werkneemster na de bevalling last had van psychische en energetische klachten acht de rechtbank onvoldoende om ervan uit te gaan dat de gediagnosticeerde psychische stoornis meteen na de bevalling is ontstaan. De stelling van eiseres dat medicatieverstrekking en cognitieve begeleiding voor 17 januari 2019 hebben plaatsgevonden, strookt niet met de medische informatie en de anamnese vermeld in het rapport van de primaire verzekeringsarts. In de brief van de psycholoog staat weliswaar vermeld dat de werkneemster is behandeld voor psychische klachten die zijn ontstaan tijdens het einde van haar zwangerschap en na de bevalling zijn verergerd, maar dit is niet toegelicht of onderbouwd. Vaststaat dat de werkneemster pas na het ademhalingsincident psychologische hulp heeft gezocht. Ter zitting heeft de werkneemster bovendien verklaard dat zij zich niet kan vinden in de vermelding van de psycholoog dat de klachten zijn ontstaan tijdens het einde van haar zwangerschap. Volgens de werkneemster zijn de klachten na de bevalling begonnen. Aan de informatie van de psycholoog kan gelet op het voorgaande - en mede gezien het feit dat zij geen arts is - niet die waarde worden toegekend die eiseres hieraan toegekend wenst te zien.
7.4
Hetgeen eiseres verder heeft aangevoerd, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat het beroep gegrond is. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat de in het Uitvoeringsbericht SMZ gewijzigde vraagstelling eerst per 10 januari 2020 door verzekeringsartsen moet worden beantwoord. Nu het bestreden besluit van voor deze datum is, volgt de rechtbank verweerder in zijn standpunt dat de verzekeringsarts b&b de gewijzigde vraagstelling niet bij zijn beoordeling heeft kunnen betrekken en dat deze daarom niet bij de onderhavige zaak dient te worden toegepast. Verweerder heeft de stelling van eiseres dat verweerder ook in lopende beroepszaken de gewijzigde vraagstelling hanteert, betwist. Dit is de rechtbank ook niet gebleken.
8. Het voorgaande leidt tot het oordeel dat verweerder terecht en op goede gronden heeft beslist dat de werkneemster per 4 april 2019 geen recht heeft op een ZW-uitkering, omdat zij niet arbeidsongeschikt is als (direct) gevolg van zwangerschap of bevalling.
9. Het beroep is ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.B. Wijnholt, rechter, in aanwezigheid van mr. J.P.G. van Egeraat, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 19 februari 2021.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de CRvB van 13 december 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4297, en van 1 maart 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:689.