ECLI:NL:RBDHA:2021:1922

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
24 februari 2021
Publicatiedatum
4 maart 2021
Zaaknummer
NL19.28223, 28225 en 28227
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herbeoordeling van asielaanvragen van Hazara-eisers in het licht van gewijzigde beleidsregels

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 24 februari 2021, zijn de asielaanvragen van drie eisers van Afghaanse afkomst, die behoren tot de Hazara bevolkingsgroep, aan de orde. De rechtbank oordeelt dat de verweerder, de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, opnieuw moet bezien hoe de Hazara afkomst van de eisers betrokken wordt bij de beoordeling van hun individuele asielrelazen, gezien het gewijzigde beleid dat deze bevolkingsgroep als risicogroep aanmerkt. De rechtbank stelt vast dat de eerdere afwijzingen van de asielaanvragen niet voldoende gemotiveerd zijn, vooral omdat de eisers niet de gelegenheid hebben gekregen om hun vrees voor vervolging te onderbouwen, ondanks dat zij met geringe indicaties voor vrees komen. De rechtbank wijst erop dat de eisers, die in Iran zijn opgegroeid en met een Iraans accent spreken, problemen kunnen verwachten bij terugkeer naar Afghanistan. De rechtbank vernietigt de bestreden besluiten van de verweerder en draagt deze op om nieuwe besluiten te nemen, waarbij de huidige veiligheidssituatie voor Hazara's in acht moet worden genomen. Tevens veroordeelt de rechtbank de verweerder in de proceskosten van de eisers, die zijn vastgesteld op € 1.068,-.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummers: NL19.28223, NL19.28225 en NL19.28227

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiseres 1] , eiseres 1

V-nummer: [nummer] ,
[eiser], eiser
V-nummer: [nummer] ,
[eiseres 2], eiseres 2,
V-nummer: [nummer] ,
(gemachtigde: mr. T. Bruinsma),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. M. Dalhuisen).

ProcesverloopBij besluiten van 20 november 2019 (de bestreden besluiten) heeft verweerder de (opvolgende) aanvragen van eisers tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in de algemene procedure niet-ontvankelijk verklaard op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw).

Eisers hebben tegen de bestreden besluit beroep ingesteld.
Bij verweerschrift van 17 september 2020 heeft verweerder de grondslag van de bestreden besluiten gewijzigd en de aanvragen van eisers in de algemene procedure niet-ontvankelijk verklaard op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vw, in samenhang met artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder g, van de Vw.
Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van de zaken NL19.28224, NL19.28226 en NL19.28228, plaatsgevonden op 11 februari 2021. Eiser en eiseres 2 zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Eiseres 1 is verschenen bij haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eisers stellen van Afghaanse nationaliteit te zijn. Eiseres 1 stelt te zijn geboren op
[geboortedag] 1951, eiser op [geboortedag] 1989 en eiseres 2 op [geboortedag] 1995.
2.1
Eisers hebben eerder een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Verweerder heeft deze aanvragen bij besluiten van 7 juni 2017 afgewezen.
Deze besluiten staan in rechte vast door de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 23 maart 2018
,ECLI:NL:RVS:2017:3553.
2.2
Op 1 augustus 2018 hebben eisers opnieuw een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Verweerder heeft deze aanvragen afgewezen bij besluiten van 18 december 2018. Het besluit van eiseres 1 staat in rechte vast door de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Groningen, van 18 januari 2018, ECLI:NL:RBNNE:2019:143 en de besluiten van eiser en eiseres 2 door de uitspraken van de Afdeling van 18 februari 2019, nrs. 201900813/1 en 201900815/1.
2.3
Op 20 november 2019 hebben eisers opnieuw een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Die aanvragen liggen ten grondslag aan de (gewijzigde) bestreden besluiten. Verweerder heeft die aanvragen niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat sprake is van opvolgende aanvragen die niet overeenkomstig artikel 30a, eerste lid, onderdeel d of e, van de Vw niet-ontvankelijk zijn verklaard.
3. Verweerder heeft de bestreden besluiten gewijzigd omdat blijkens Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire (WBV) 2020/9 de Hazara bevolkingsgroep is aangemerkt als risicogroep. Eisers kunnen daarom met geringe indicaties aannemelijk maken dat sprake is van gegronde vrees voor vervolging dan wel een risico op een behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM). Verweerder heeft zich evenwel op het standpunt gesteld dat eisers dergelijke geringe indicaties niet aannemelijk hebben gemaakt.
4. Eisers betogen dat wel sprake is van geringe indicaties. Eiseressen zijn alleenstaande vrouwen die geen banden meer hebben met en geen netwerk meer hebben in Afghanistan. Door hun etnische afkomst kunnen ze in Afghanistan geen bescherming krijgen. Eiser 2 kan eiseressen ook niet beschermen vanwege zijn ernstige medische klachten. De enkele omstandigheid dat hun asielrelaas eerder ongeloofwaardig is geacht is volgens eisers niet voldoende om zonder verder onderzoek en zonder eisers de gelegenheid te geven daarover te verklaren te concluderen dat van geringe indicaties geen sprake is. Eisers wijzen in dat kader op de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Den Bosch, van 19 mei 2020, ECLI:NL:RBDHA:2020:6089. Eisers wijzen verder op het feit dat verweerder geloofwaardig heeft geacht dat hun zoon/broer [Z] is vermoord door de Taliban en dat eisers daarom in 1999 zijn gevlucht naar Iran. Ten slotte stellen eisers dat met name eiseres 2 is verwesterd.
5.1
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder, voor wat betreft de omstandigheid dat [Z] , in 1999 is gedood door de Taliban, terecht verwezen naar de uitspraak inzake de eerste asielaanvraag van eisers. Bij die uitspraak is al geoordeeld dat, gelet op de lange tijd die sinds die gebeurtenis is verstreken en de omstandigheid dat zijn dood het gevolg was van willekeurig geweld van de zijde van de Taliban, verweerder niet ten onrechte het standpunt heeft ingenomen dat niet aannemelijk is dat eisers vanwege zijn dood, bij terugkeer naar Afghanistan (nog) te vrezen hebben. Aangezien aannemelijk is geacht dat de dood van [Z] niets te maken had met eisers, hoefde verweerder geen aanleiding te zien hierover, naar aanleiding van eerdergenoemde beleidswijziging, anders te oordelen.
5.2
Verder heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat in rechte vast staat dat ongeloofwaardig is dat de echtgenoot/vader, [E] , en de zoon/broer, [B] , van eisers zouden zijn gedood, zodat eiseressen niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij alleenstaande vrouwen zijn. De stelling van eisers dat de kans reëel is dat ze niet meer in leven zijn, is onvoldoende om anders te oordelen. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat eisers ter zitting hebben verklaard dat een Italiaanse organisatie onderzoek heeft gedaan in Afghanistan, maar dat daaruit niet is gebleken dat ze nog in leven zijn. Ook in het betoog van eisers dat eiseressen alleenstaande vrouwen zijn hoefde verweerder daarom geen geringe indicatie te zien.
5.3
De rechtbank is echter van oordeel dat verweerder desondanks opnieuw moet bezien en duidelijk maken hoe hij het feit dat eisers behoren tot de Hazara bevolkingsgroep betrekt bij de beoordeling van hun individuele asielrelazen, gelet op het gewijzigde beleid. Dit betekent dat verweerder moet onderzoeken en motiveren wat in het specifieke geval van eisers op dit moment het risico bij terugkeer is, vanwege hun Hazara-afkomst. Daarvoor acht de rechtbank van belang dat eiseres 2 heeft verklaard dat zij zodanig is verwesterd dat dit problemen zal opleveren in Afghanistan. Weliswaar is over deze gestelde verwestering in de eerste procedure al geoordeeld dat verwacht kan worden dat eiseres 2 zich aanpast, dit neemt niet weg dat niet is uit te sluiten dat hierover, gelet op de beleidswijziging, anders geoordeeld zal worden. Dat uit de uitspraak van de Afdeling van 21 november 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3735, volgt dat een in Nederland ontwikkelde westerse levensstijl niet tot vluchtelingschap kan leiden, met uitzondering van de situatie waarin een vreemdeling aannemelijk maakt dat de westerse gedragingen een uitingsvorm zijn van een godsdienstige of politieke overtuiging en deze overtuiging moet resulteren in persoonlijke uiterst moeilijk of nagenoeg onmogelijk te veranderen kenmerken die aanleiding kunnen vormen voor vervolging in vluchtelingrechtelijke zin, leidt niet tot een ander oordeel. In die uitspraak was niet de situatie aan de orde dat slechts geringe indicaties aanwezig hoefden te zijn om gegronde vrees voor vervolging dan wel een risico op een behandeling in strijd met artikel
3 van het EVRM aannemelijk te maken. Verder vindt de rechtbank van belang dat eisers ter zitting naar voren hebben gebracht dat met name eiser en eiseres 2 in verband met hun jarenlange verblijf in Iran Dari spreken met een Iraans accent. Het feit dat daardoor duidelijk te horen is dat ze in Iran zijn opgegroeid zal volgens eisers voor problemen zorgen in hun land van herkomst. Verweerder heeft dit aspect niet bij de beoordeling betrokken en zal eisers daarom in ieder geval in de gelegenheid moeten stellen te worden gehoord over de aanwezigheid van geringe indicaties voor vrees bij terugkeer op grond van hun etniciteit, gelet op de huidige veiligheidssituatie voor Hazara’s in Afghanistan.
6. De bestreden besluiten zijn naar het oordeel van de rechtbank ondeugdelijk gemotiveerd. De overige beroepsgronden behoeven daarom geen nadere bespreking.
7. De beroepen zijn gegrond en de rechtbank vernietigt de bestreden besluiten.
De rechtbank ziet, gelet op de reden van de gegrondverklaring van de beroepen, geen aanleiding de rechtsgevolgen van de bestreden besluiten in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien. Ook ziet de rechtbank geen aanleiding om een bestuurlijke lus toe te passen, omdat dat naar het zich laat aanzien geen doelmatige en efficiënte geschilafdoening zal opleveren. Verweerder zal daarom nieuwe besluiten moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak.
8. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten.
De rechtbank is van oordeel dat sprake is van samenhangende zaken in de zin van artikel 3, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) en bijlage C2 van het Bpb.
De kosten stelt de rechtbank op grond van het Bpb voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.068,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 534,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de bestreden besluiten;
- draagt verweerder op nieuwe besluiten te nemen op de aanvraag met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 1.068,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.J. van Lochem, rechter, in aanwezigheid van
mr. A. Korporaal-Wisman, griffier.
De uitspraak is gedaan en bekendgemaakt op de hierboven vermelde datum.
De uitspraak wordt openbaar gemaakt op de eerstvolgende donderdag na deze datum.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.