Overwegingen
1. Eiser is geboren op [geboortedatum] 2006. Eiseres, de moeder van eiser, is geboren op
[geboortedatum] 1983. Eisers hebben beiden de Surinaamse nationaliteit. Zoals blijkt uit het procesdossier woont eiser vanaf 2007 met zijn moeder in Nederland. Op 13 juli 2007 heeft verweerder aan eiser een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd verleend. Die verblijfsvergunning was (na verlenging) geldig tot 13 juli 2013, maar is in 2012 met terugwerkende kracht ingetrokken met ingang van 30 juni 2010. Ook de eerder aan eisers moeder verleende verblijfsvergunning is ingetrokken. Op 31 mei 2017, eiser was toen 11 jaar oud, heeft eisers moeder voor eiser een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier, onder de beperking “8 EVRM/humanitair” ingediend. Aan die aanvraag is (onder meer) ten grondslag gelegd dat eiser in Nederland privé- en familieleven (met zijn oma, tante en twee ooms) heeft opgebouwd. Verweerder heeft die aanvraag bij besluit van 18 januari 2018 afgewezen omdat eiser niet beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf. Verweerder heeft geen aanleiding gezien om eiser vrij te stellen van het mvv-vereiste, omdat eiser niet valt onder de vrijstellingsregels zoals genoemd in artikel 3.71, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000), omdat uitzetting niet in strijd is met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en omdat tegenwerpen van het mvv-vereiste niet getuigt van onredelijke hardheid ten aanzien van eiser. Het tegen dit besluit ingestelde bezwaar heeft verweerder bij besluit van 6 november 2018 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 10 mei 2019 (zaaknummer AWB 18/9229) heeft de rechtbank, zittingsplaats Roermond het tegen dit besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 21 oktober 2019 (zaaknummer 201904422/1/V2) heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State het hoger beroep van eiser ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank van 10 mei 2019 bevestigd. De afwijzing van de aanvraag van eiser is daarmee in rechte onaantastbaar geworden.
2. Op 21 februari 2019 hebben eisers aanvragen ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op grond van de Afsluitregeling. Verweerder heeft eiser in het kader van deze aanvragen aangemerkt als zijnde de hoofdpersoon.
3. Aan de afwijzing van deze aanvragen heeft verweerder ten grondslag gelegd dat eisers niet in het bezit zijn van een geldige mvv die overeenkomt met het verblijfsdoel waarvoor de verblijfsvergunning is aangevraagd. Verweerder is daarnaast niet gebleken dat eisers vallen onder één van de categorieën vrijgestelde vreemdelingen genoemd in artikel 17, eerste lid aanhef en onder a tot en met h, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) en ook niet onder de vrijstellingen van artikel 3.71, tweede lid, van het Vb 2000. In dat kader heeft verweerder zich in het bijzonder op het standpunt gesteld dat de weigering om eisers vrij te stellen van het mvv-vereiste geen schending oplevert van artikel 8 van het EVRM.
Verweerder heeft ook geen aanleiding gezien om eisers met toepassing van de zogenoemde hardheidsclausule van artikel 3.71, derde lid, van het Vb 2000 vrij te stellen van het mvv-vereiste. Die vrijstellingsgrond wordt (onder meer) toegepast als aan alle voorwaarden van de Afsluitregeling wordt voldaan en er geen sprake is van een contra-indicatie. Volgens verweerder is dat in de onderhavige zaak niet het geval. Eiser voldoet namelijk niet aan de voorwaarde dat voor of door hem ten minste vijf jaar voor het bereiken van de leeftijd van 18 jaar een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd is ingediend. Omdat eiser als hoofdpersoon niet aan de voorwaarden van de Afsluitregeling voldoet, komt ook eiseres niet voor de gevraagde verblijfsvergunning in aanmerking. Ook anderszins is er volgens verweerder geen aanleiding om het mvv-vereiste buiten toepassing te laten.
4. In de gronden van bezwaar die tegen dit besluit zijn aangevoerd, hebben eisers gemotiveerd betoogd dat de weigering om hen vrij te stellen van het mvv-vereiste – anders dan verweerder stelt – wel in strijd is met artikel 8 van het EVRM. Zoals blijkt uit het bestreden besluit heeft verweerder hierin geen grond gevonden om tot een andersluidend besluit te komen.
5. Eisers voeren - op hoofdlijnen weergegeven - aan dat de voorwaarde van de Afsluitregeling die verweerder aan hen tegenwerpt, te weten dat voor de hoofdpersoon een asielaanvraag moet zijn ingediend, niet redelijk en onzorgvuldig is. Deze voorwaarde is volgens eisers ook in strijd met het discriminatieverbod van artikel 14 van het EVRM. Voor eiser is weliswaar geen asielaanvraag ingediend, maar er is voor hem wel een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op grond van artikel 8 van het EVRM aangevraagd. Het onderscheid dat verweerder maakt tussen in Nederland gewortelde kinderen voor wie een asielaanvraag is ingediend en in Nederland gewortelde kinderen voor wie dat niet is gedaan, is volgens eisers niet gerechtvaardigd en niet proportioneel. Verder voeren eisers aan dat verweerder hen wel degelijk had moeten vrijstellen van het mvv-vereiste omdat hun uitzetting in strijd is met artikel 8 van het EVRM. Ook had verweerder hen voorafgaand aan het nemen van het bestreden besluit op hun bezwaar moeten horen.
6. De rechtbank overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 worden afgewezen indien de vreemdeling niet beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf die overeenkomt met het verblijfsdoel waarvoor de verblijfsvergunning is aangevraagd.
Ingevolge artikel 3.71, eerste lid, van het Vb 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 Vw afgewezen indien de vreemdeling niet beschikt over een geldige mvv.
Ingevolge artikel 3.71, tweede lid, aanhef en onder l, van het Vb 2000 is de vreemdeling van wie uitzetting in strijd met artikel 8 van het EVRM zou zijn, van het mvv-vereiste vrijgesteld.
Ingevolge het derde lid van artikel 3.71 van het Vb 2000 kan verweerder het eerste lid buiten toepassing laten, voor zover toepassing daarvan naar zijn oordeel zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
De voorwaarden voor verlening van een verblijfsvergunning op grond van de Afsluitregeling zijn neergelegd in paragraaf B9/6 van de Vreemdelingencirculaire 2000. Volgens paragraaf B9/6.7 merkt de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) de groep vreemdelingen die voldoet aan de voorwaarden van de Afsluitregeling aan als bijzondere groep aan wie in het kader van de hardheidsclausule als bedoeld in artikel 3.71, derde lid, van het Vb 2000 vrijstelling van het mvv-vereiste wordt verleend.
Wat betreft de voorwaarden van de Afsluitregeling is - voor zover hier van belang - in B9/6.5 van de Vc 2000 bepaald dat de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) een vergunning verleent aan de vreemdeling:
die jonger is dan 19 jaar op het moment van de oorspronkelijke aanvraag, dan wel op enig moment tussen 1 februari 2013 en 29 januari 2019;
die zelf, dan wel ten behoeve van wie, ten minste vijf jaar voor het bereiken van de leeftijd van 18 jaar een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft, dan wel is, ingediend bij de IND en na die aanvraag uiterlijk op de peildatum (29 januari 2019) ten minste vijf jaar in Nederland heeft verbleven.
Volgens dit beleid verleent de IND ook een vergunning aan gezinsleden die op de peildatum van 29 januari 2019 deel uitmaken van het gezin van de vreemdeling aan wie een vergunning wordt verleend, tenzij op het moment van beoordeling de feitelijke gezinsband inmiddels is verbroken.
Op grond van artikel 8, eerste lid, van het EVRM heeft een ieder, voor zover hier van belang, recht op respect voor zijn privéleven en familie- en gezinsleven. Het tweede lid bepaalt dat geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
7. De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat eiser en zijn moeder niet in het bezit zijn van een geldige mvv die overeenkomt met het verblijfsdoel waarvoor de verblijfsvergunning is aangevraagd. Wat betreft de Afsluitregeling is verder niet in geschil dat door of ten behoeve van eiser nooit een asielaanvraag is ingediend. Eiser, als hoofdpersoon, voldoet daarmee niet aan de onder b gestelde voorwaarde van de Afsluitregeling.
De voorwaarde van de Afsluitregeling onder b
8. Eisers voeren in beroep aan dat het stellen van de hiervoor genoemde voorwaarde onder b van de Afsluitregeling niet redelijk en onzorgvuldig is. Die voorwaarde is in hun visie ook in strijd met het discriminatieverbod van artikel 14 van het EVRM. Zij wijzen erop dat de ratio achter deze voorwaarde is dat verweerder aanneemt dat kinderen bij een verblijfsduur van vijf jaar nadelige effecten ondervinden. Zij zien niet in waarom verweerder dit in het geval van eiser niet aanneemt. Net als kinderen met een asielachtergrond ondervindt ook eiser immers nadelige effecten van een verblijfsduur van vijf jaar. Dit blijkt uit de gedragswetenschappelijke rapportages en orthopedagogische rapporten die eisers hebben overgelegd. Dit betreft de orthopedagogische rapportage van
10 april 2017 en de aanvulling hierop van 24 februari 2018. Uit die rapportages blijkt dat eiser in Nederland verschillende traumatische ervaringen heeft opgedaan. Ook is vermeld dat hij in onzekerheid heeft verkeerd en daardoor in zijn ontwikkeling wordt geschaad. Uit de overgelegde rapportages blijkt verder dat hij volledig is geworteld in de Nederlandse samenleving en geen binding heeft met het land van herkomst. Een breuk met zijn huidige vertrouwde familiebanden zou afbreuk doen aan het huidige leven en de veiligheid die hij ervaart. Dit is, mede gezien de traumatische ervaringen waaraan hij eerder is blootgesteld, schadelijk voor zijn ontwikkeling. Een uitzetting zou naar grote waarschijnlijkheid cumulatief werken. Eerdere traumata kunnen hierdoor getriggerd en versterkt worden en de daarmee samengaande klachten zullen toenemen. Volgens eisers wordt hiermee, strikt genomen, voldaan aan de ratio van de Afsluitregeling en de daarin gestelde voorwaarde onder b. Daarom is volgens eisers sprake van vergelijkbare gevallen in de zin van artikel 14 van het EVRM. Ter ondersteuning van hun standpunt wijzen zij op het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 6 november 2012 (Appl.No 22341/09) inzake Hode en Abdi tegen het Verenigd Koninkrijk. In dit arrest heeft het EHRM geconcludeerd dat het Verenigd Koninkrijk artikel 8, in samenhang met artikel 14 van het EVRM heeft geschonden door voor sommige categorieën vreemdelingen strengere voorwaarden vast te stellen voor gezinshereniging dan voor andere. Uit rechtsoverweging 50 van dit arrest blijkt volgens eisers dat het daarbij niet om identieke gevallen hoeft te gaan, maar om gevallen die op relevante punten vergelijkbaar zijn.
Daarnaast wijzen eisers erop dat het EHRM in haar jurisprudentie over artikel 14 van het EVRM, waaronder het genoemde arrest inzake Hode en Abdi een toetsingskader hanteert waarin steeds dezelfde elementen voorbij komen. Zo overweegt het EHRM in het eerdergenoemde arrest inzake Hode en Abdi het volgende:
“45. Moreover, in order for an issue to arise under Article 14 there must be a difference in the treatment of persons in analogous, or relevantly similar, situations (D.H. and Others v. the Czech Republic [GC], no. 57325/00, § 175, ECHR 2007; Burden v. the United Kingdom [GC], no. 13378/05, § 60, ECHR 2008-). Such a difference of treatment is discriminatory if it has no objective and reasonable justification; in other words, if it does not pursue a legitimate aim or if there is not a reasonable relationship of proportionality between the means employed and the aim sought to be realised. The Contracting State enjoys a margin of appreciation in assessing whether and to what extent differences in otherwise similar situations justify a different treatment (Burden, cited above, § 60). However, the scope of this margin will vary according to the circumstances, the subject-matter and the background.”
Volgens eisers is verweerder in het bestreden besluit niet ingegaan op de vraag of het gemaakte onderscheid de toets aan artikel 14 van het EVRM kan doorstaan. Verweerder heeft ook niet inzichtelijk gemaakt waarom de voorwaarde onder b, van de Afsluitregeling in dit geval gerechtvaardigd zou zijn. Mocht er voor het in de Afsluitregeling gemaakte onderscheid tussen kinderen met en kinderen zonder asielachtergrond al een legitiem doel bestaan, dan dient verweerder volgens eiser nog toe te lichten en te motiveren of dat onderscheid in een specifiek geval ook proportioneel is ten opzichte van het doel dat met het gemaakte onderscheid wordt gediend. Zoals blijkt uit het arrest van het EHRM van 27 september 2011 inzake Bah tegen het Verenigd Koninkrijk (Appl. No. 56328/07) moeten de specifieke gevolgen van het gemaakte onderscheid bij de beoordeling van de proportionaliteit betrokken worden. In het bestreden besluit ontbreekt een deugdelijke motivering en toelichting op dit punt. Volgens eiser heeft het gemaakte onderscheid tussen kinderen met en kinderen zonder asielachtergrond in het geval van eiser buitenproportionele gevolgen en is het in strijd met artikel 14 van het EVRM. Daarom had verweerder hem niet mogen tegenwerpen dat niet voldaan wordt aan de voorwaarde onder b van de Afsluitregeling.
9. Verweerder heeft er in het verweerschrift op gewezen dat de Afsluitregeling nationaal begunstigend uitzonderingsbeleid is dat naar zijn aard restrictief wordt toegepast. Verweerder was tot het instellen daarvan niet op grond van enige internationale of wettelijke verplichting gehouden. Bij het vaststellen van een dergelijk begunstigend beleid komt verweerder dan ook een grote mate van beleidsvrijheid toe ten aanzien van de bepaling welke groep van personen daaronder valt en welke toelatingseisen van toepassing zijn. Volgens verweerder is het gemaakte onderscheid tussen kinderen met en kinderen zonder een asielachtergrond toegestaan en gerechtvaardigd. Volgens verweerder is dit bevestigd in de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 22 oktober 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:3867 en ECLI:NL:RVS:2014:3890). Die uitspraken hebben betrekking op eerder begunstigend beleid, neergelegd in de Regeling langdurig verblijvende kinderen, dat in zeer grote mate overeenkomt met de Afsluitregeling. Recent heeft de Afdeling dit bevestigd in de uitspraak van 15 september 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:2058). In dit kader benadrukt verweerder dat met de Afsluitregeling is beoogd langdurig in Nederland verblijvende kinderen, die door lopende asielprocedure(s) onzekerheid hebben meegemaakt over het verblijf en de terugkeermogelijkheden naar het land van herkomst van de ouder(s), onder deze regeling te laten vallen. Dat eiser, om wat voor redenen dan ook eveneens langdurig in Nederland heeft verbleven en gebaat zou zijn bij langer verblijf, leidt derhalve niet tot een ander standpunt. Eiser voldoet anders dan in de gronden van beroep wordt gesteld - niet aan de ratio van het beleid, want hij valt niet onder de legitiem afgebakende groep voor wie de regeling is bedoeld. Tegen de achtergrond dat het gaat om begunstigend beleid is het onderscheid dat wordt gemaakt gerechtvaardigd met als doel het voeren van een effectief immigratiebeleid, waarbij zowel betekenis wordt toegekend aan het belang van het kind als het stellen van regels die de vrije toegang tot het grondgebied beperken. Daarbij speelt ook dat de Staat, ten gevolge van het verschil in verblijfsdoel tussen asielzoekers en andere vreemdelingen, verschillende verantwoordelijkheden voor deze groepen heeft en hun positie dientengevolge verschilt. Volgens verweerder is het onderscheid dat wordt gemaakt tussen kinderen met en zonder een asielachtergrond gerechtvaardigd en derhalve niet in strijd met artikel 14 EVRM.
10. De rechtbank stelt vast dat verweerders standpunt geheel in lijn is met de eerder genoemde uitspraak van de Afdeling van 22 oktober 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:3890) die, zoals in het voorgaande reeds is vermeld, betrekking heeft op de Regeling langdurig verblijvende kinderen, een voorloper van de Afsluitregeling die in zeer grote mate met de Afsluitregeling overeenkomt. In die uitspraak heeft de Afdeling geoordeeld dat de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het in die regeling gemaakte onderscheid tussen vreemdelingen met en zonder een asielachtergrond door de staatssecretaris gerechtvaardigd is. De Afdeling heeft daartoe in de eerste plaats van belang geacht dat het doel van het gemaakte onderscheid, zoals de staatssecretaris heeft toegelicht, het voeren van een effectief immigratiebeleid is, waarbij zowel betekenis wordt toegekend aan het belang van het kind als aan het stellen van regels die de vrije toegang tot het grondgebied beperken. Voorts heeft de Afdeling van belang geacht dat ten gevolge van het verschil in verblijfsdoel tussen asielzoekers en andere vreemdelingen, de Staat verschillende verantwoordelijkheden voor deze groepen heeft en hun positie dientengevolge verschilt. De positie van de doelgroep van de Regeling verschilt naar het oordeel van de Afdeling van die van andere groepen. Gelet op de in de desbetreffende uitspraak van de Afdeling genoemde verschillen in positie tussen vreemdelingen met en zonder een asielachtergrond is naar het oordeel van de Afdeling ook geen sprake van een situatie als in het arrest Hode en Abdi, waarin een enkele verwijzing naar internationale verplichtingen tegenover een bepaalde categorie vreemdelingen die was aangevoerd ter rechtvaardiging van een gemaakt onderscheid, door het EHRM onvoldoende is bevonden. 11. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 15 september 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:2058) is de Regeling langdurig verblijvende kinderen, die bestaat uit een Overgangsregeling en een Definitieve Regeling en waarvan de Afsluitingsregeling het sluitstuk vormt, begunstigend beleid. Met dit beleid is beoogd langdurig in Nederland verblijvende kinderen die door de lopende asielprocedure(s) onzekerheid hebben meegemaakt over het verblijf en de terugkeermogelijkheden naar het land van herkomst (van de ouders) onder deze regeling te laten vallen. Dit blijkt uit de brief van de staatssecretaris aan de Tweede Kamer van 21 december 2012 over de Regeling langdurig verblijvende kinderen (Handelingen II 2012/13, nr. 60, item 26). In die brief staat dat de overgangsregeling duidelijkheid verleent aan kinderen met een asielachtergrond, die al langdurig in Nederland verblijven. Verder heeft de staatssecretaris tijdens de parlementaire behandeling van de regeling op 12 maart 2013 opgemerkt ‘dat het gaat om regelingen voor kinderen met een asielachtergrond’. Uit genoemde uitspraak kan verder worden opgemaakt dat verweerder zich in het kader van de uitvoering van de Afsluitregeling op dit onderdeel mag baseren op eerdere rechtspraak van de Afdeling, meer in het bijzonder de uitspraken van de Afdeling van 22 oktober 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:3867 en ECLI:NL:RVS:2014:3890), die – net als het onderhavige beroep - gingen over gevallen waarin de ouders geen asiel- maar een reguliere procedure hadden doorlopen. 12. In het onderhavige beroep zijn van de zijde van eiser geen omstandigheden aangevoerd die grond geven om hierover nu anders te oordelen. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat eisers niet aannemelijk hebben gemaakt dat het gemaakte onderscheid tussen kinderen met en kinderen zonder asielachtergrond in het geval van eiser buitenproportionele gevolgen heeft. De door eiser ingeroepen omstandigheden, zoals de verblijfsduur van eiser in Nederland, de door eiser ondervonden traumatiserende gebeurtenissen, de gestelde onzekerheid en de volgens de othopedagogische rapportages daarmee gepaard gaande gevolgen voor eiser, zijn -zoals hierna verder aan de orde zal komen - betrokken in de procedure die eiser eerder heeft gevoerd ter verkrijging van een verblijfsvergunning onder de beperking humanitair/artikel 8 EVRM. Gezien de uitkomst van die procedure en de hierna volgende overwegingen over de vrijstellingsgrond van artikel 8 van het EVRM ziet de rechtbank geen grond om aan te nemen dat de gevolgen van het gehanteerde onderscheid in het geval van eiser disproportioneel zouden zijn. Het beroep van eisers op artikel 14 van het EVRM slaagt dan ook niet.
Vrijstelling van het mvv-vereiste wegens strijd met artikel 8 EVRM
13. Eisers voeren aan dat hun uitzetting in strijd is met artikel 8 van het EVRM. Daarom had verweerder hun met toepassing van de vrijstellingsgrond van artikel 3.71, tweede lid, aanhef en onder l, van het Vb 2000 moeten vrijstellen van het mvv-vereiste.
14. In het bestreden besluit heeft verweerder erop gewezen dat ten aanzien van eiser recent een toets in het kader van artikel 8 van het EVRM heeft plaatsgevonden, waarbij (in rechte) is komen vast te staan dat een vertrek van eiser en zijn moeder uit Nederland geen schending van artikel 8 van het EVRM oplevert. Verweerder heeft die eerdere besluitvorming bij het nemen van het bestreden besluit als uitgangspunt gehanteerd.
15. De rechtbank is van oordeel dat verweerder niet ten onrechte de besluitvorming in het kader van de eerder door eiser gevoerde procedure ter verkrijging van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op grond van artikel 8 EVRM heeft betrokken bij de in het kader van de vrijstellingsgrond van artikel 8 van het EVRM te maken beoordeling. De in die eerdere procedure aangevoerde gronden komen immers nagenoeg geheel overeen met de in de onderhavige procedure aangevoerde gronden. Zo heeft verweerder er met juistheid op gewezen dat in die eerdere procedure onder meer is betrokken dat eiser sterke banden met Nederland heeft, omdat hij van 30 juli 2007 tot 30 juni 2010 in het bezit is geweest van een verblijfsvergunning en hij dus vanaf eenjarige leeftijd in Nederland heeft verbleven en langer rechtmatig in Nederland heeft verbleven dan in Suriname. Ook is in die procedure betrokken dat eiser Nederlands spreekt, hier (speciaal) onderwijs volgt en hier zijn sociale netwerk heeft, vriendjes heeft, lid is van een voetbalvereniging en lid is van een kerk. Verder is meegewogen dat er in Nederland verschillende familieleden van eiser wonen. Zo is in aanmerking genomen dat in Nederland zijn oma en zijn tante Destiny wonen, die hij vrijwel dagelijks ziet, waarbij is aangetekend dat het leeftijdsverschil tussen eiser en zijn tante gering is. Meegewogen is verder dat er in Nederland twee ooms wonen met wie eiser wekelijks contact heeft. Daarnaast is in aanmerking genomen dat eisers gestelde biologische vader, die de Nederlandse nationaliteit heeft, eveneens in Nederland woont. Verder is in die eerdere procedure betrokken dat uit de orthopedagogische rapportage van 10 april 2017 en de aanvulling daarop van 24 februari 2018 volgt dat eiser in Nederland wordt behandeld en begeleid vanwege klachten, die mede zouden zijn ontstaan door het traumatische verlies van een vriendje en dat uit die rapporten volgt dat er bij een gedwongen vertrek een risico bestaat op een toename van trauma gerelateerde klachten. In het besluit op bezwaar van 6 november 2018 heeft verweerder nadat eiser en zijn moeder op hun bezwaar waren gehoord en na weging van de aangevoerde omstandigheden, gemotiveerd geconcludeerd dat eiser niet in aanmerking komt voor vrijstelling van het mvv-vereiste. Het beroep gericht tegen het desbetreffende besluit op bezwaar van 6 november 2018 heeft de rechtbank, zittingsplaats Roermond, bij uitspraak van 10 mei 2019 ongegrond verklaard (AWB 18/9228). Bij uitspraak van 21 oktober 2019 heeft de Afdeling het hoger beroep van eiser ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank bevestigd.
16. Verweerder heeft zich eveneens terecht op het standpunt gesteld dat sindsdien niet is gebleken van nieuwe feiten en omstandigheden, die zouden maken dat eiser en zijn moeder nu wegens strijd met artikel 8 van het EVRM alsnog zouden moeten worden vrijgesteld van het mvv-vereiste.
17. Wat betreft het gestelde gezinsleven tussen eiser en zijn biologische vader heeft verweerder in het bestreden besluit terecht opgemerkt dat de orthopedagogische rapportages waarop eiser zich beroept al in de eerdere procedure zijn overgelegd en beoordeeld. Verweerder heeft zich ook met juistheid op het standpunt gesteld dat de stelling van eisers, dat rekening gehouden moet worden met de huidige invulling van de relatie tussen eiser en zijn vader en met de omstandigheid dat de vader zijn relatie met eiser wil ontwikkelen en versterken, onvoldoende is onderbouwd. De overgelegde foto’s waarop eiser samen met zijn vader is afgebeeld, heeft verweerder ontoereikend mogen achten om dit aan te nemen. In het verweerschrift heeft verweerder daarbij, onder verwijzing naar de uitspraak van de rechtbank van 10 mei 2019, opgemerkt dat nog immer niet is gebleken dat eiser is geboren uit een reëel huwelijk of een niet-huwelijkse relatie, zodat er slechts familieleven wordt aangenomen als uit feiten en omstandigheden volgt dat daadwerkelijk sprake is van hechte persoonlijke banden tussen eiser en zijn biologische vader.
18. Eerst in beroep heeft eiser over de feitelijke invulling van het contact tussen eiser en zijn vader meer informatie verschaft. Aangegeven is dat eiser en zijn biologische vader elkaar regelmatig zien, dat er ook telefonisch contact is en dat de vader zo nu en dan ook financieel bijdraagt. Hoewel de relatie niet altijd even goed is, is deze zoals wordt gesteld wel van belang voor eiser en willen zij hun relatie ook blijven ontwikkelen. Volgens de aanvullende gronden van beroep van 20 mei 2020 is het op dat moment zo dat eiser en zijn vader dagelijks telefonisch contact hebben. Aangevoerd wordt verder dat eiser en zijn vader elkaar vóór de Covid-19 uitbraak en de daarbij behorende maatregelen wekelijks zagen. Volgens zijn gemachtigde is dit een toename in contactmomenten ten opzichte van de eerdere besluitvorming waar verweerder naar verwijst. Daarnaast wordt aangevoerd dat de vader nu met meer regelmaat financieel bijdraagt aan het levensonderhoud van eiser, voornamelijk met contante bijdragen of het aanschaffen van kleding. Nu het aldus gestelde niet nader is onderbouwd, heeft verweerder niet ten onrechte geconcludeerd dat de gestelde feitelijke invulling onvoldoende is om nader onderzoek in te stellen. Eisers gemachtigde heeft ter zitting nog gewezen op de verklaring die de vader in de eerdere procedure heeft overgelegd en heeft verklaard dat eisers vader momenteel “moeilijk doet” over het meewerken aan deze procedure, omdat hij wars is van Justitie. Wel zou hij steeds meer bijdragen aan onderhoud van eiser en hem kleding en speelgoed geven. De rechtbank ziet hierin onvoldoende grond om aan te nemen dat het onder die omstandigheden op de weg van verweerder ligt om nader onderzoek te doen, dan wel om verweerder op te dragen eisers alsnog op hun bezwaar te horen. Vooralsnog is hiermee immers niet komen vast te staan dat het niet mogelijk zou zijn om het gestelde op andere wijze, bijvoorbeeld middels bronnen rondom het gezin, in enige mate te onderbouwen. Verweerder heeft het gestelde dan ook niet ten onrechte onvoldoende geacht om tussen eiser en zijn biologische vader alsnog beschermenswaardig gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM aan te nemen.
19. Ook in hetgeen is aangevoerd over het gezinsleven tussen eiser en zijn oma, zijn tante en zijn ooms heeft verweerder niet ten onrechte geen aanleiding gevonden om terug te komen op het in de eerdere procedure ingenomen standpunt dat schending van artikel 8 van het EVRM niet aan de orde is. Verweerder heeft er met juistheid op gewezen dat reeds bij het eerdergenoemde besluit van 6 november 2018 gezinsleven is aangenomen tussen eiser en zijn oma, maar dat dit niet tot verblijfsaanspraken op grond van artikel 8 van het EVRM leidt. Ook op dit punt heeft verweerder met juistheid geconcludeerd dat er geen nieuwe feiten en omstandigheden bekend zijn geworden die maken dat de belangenafweging thans wel in het voordeel van eisers zou moeten uitvallen. Verweerder heeft zich verder terecht op het standpunt gesteld dat de relatie tussen eiser en zijn tante en twee ooms niet anders is dan het onderhouden van gebruikelijke contacten tussen directe familieleden. Verweerder heeft daarbij in aanmerking genomen dat genoemde familieleden de moeder van eiser vooral helpen met praktische zaken in het kader van de opvoeding van eiser. Deze familieleden vormen weliswaar met de moeder en oma van eiser een sociaal netwerk en verweerder bestrijdt niet dat het voor eiser een gemis zal zijn om deze familieleden niet in de buurt te hebben, maar verweerder heeft dit niet ten onrechte onvoldoende geacht om de banden met de tante en ooms aan te merken als hechte persoonlijke banden. Eisers betoog in beroep dat verweerder de hechte persoonlijke band tussen eiser en zijn tante Destiny heeft miskend, omdat in het bestreden besluit geen rekening is gehouden met de feitelijke omstandigheden die ook uit de orthopedagogische rapportages naar voren komen, leidt niet tot een ander oordeel. De orthopedagogische rapportages zijn immers ook in de eerdere procedure betrokken geweest en hebben niet tot de door eisers gewenste uitkomst geleid. Verweerder heeft bedoelde omstandigheden wel bij zijn beoordeling betrokken en er in het verweerschrift niet ten onrechte op gewezen dat uit de jurisprudentie van het EHRM volgt dat ongeacht of familiebanden als privéleven of als familieleven moeten worden gekwalificeerd, dezelfde factoren bij de belangenafweging moeten worden betrokken. In de onderhavige procedure is de gestelde band tussen eiser en zijn tante en oom(s) volgens verweerder niet nader met stukken onderbouwd zodat ook in deze verwezen kan worden naar de voorgaande procedure. De rechtbank ziet geen grond om dit standpunt voor onjuist te houden.
20. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat verweerder in het bestreden besluit alle aangevoerde omstandigheden heeft meegenomen en deugdelijk heeft gemotiveerd waarom niet gebleken is dat het belang van eiser prevaleert boven het Nederlandse algemene belang. Bij gebrek aan nieuw gebleken feiten en omstandigheden heeft verweerder in hetgeen eisers hebben aangevoerd niet ten onrechte geen aanleiding gezien om de vrij recent gemaakte belangenafweging, die nadien in rechte onaantastbaar is geworden, nog eens integraal over te doen. Het betoog van eisers dat deze handelwijze in strijd is met het arrest van het EHRM van 31 januari 2006 inzake Rodrigues da Silva en Hoogkamer tegen Nederland (ECLI:CE:ECHR:2006:0131), met de Afdelingsjurisprudentie en met het arrest Jeunesse tegen Nederland ECLI:CE:ECHR:2014:1003JUD001273810, gaat dan ook niet op.
21. Het betoog van eisers dat het door verweerder in het primaire besluit gehanteerde arrest van 4 december 2012, Butt tegen Noorwegen (ECLI:CE:ECHR:2012:1204JUD004701709) in zijn geval toepassing mist, slaagt evenmin. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 3 maart 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:425) volgt uit dit arrest, in aanvulling op de vaste jurisprudentie over de belangenafweging, dat zwaarwegende redenen van migratiebeleid in beginsel aanleiding zijn het gedrag van de ouders van een vreemdeling aan die vreemdeling toe te rekenen, in verband met het risico dat ouders gebruikmaken van de positie van hun kinderen om een verblijfsrecht te verkrijgen. Indien die vreemdeling dan wel zijn ouders konden of hadden moeten weten dat het verblijfsrecht van die vreemdeling onzeker was, bestaat slechts onder bijzondere omstandigheden reden voor de conclusie dat op grond van artikel 8 van het EVRM een verplichting bestaat tot het laten voortzetten van familie-, gezins- en privéleven. In dit kader heeft verweerder eiseres in het primaire besluit niet ten onrechte tegengeworpen dat zij door niet uit Nederland te vertrekken nadat de eerder aan haar en aan eiser verleende verblijfsvergunning voor verblijf bij de toenmalige partner van eiseres was geëindigd omdat niet meer werd voldaan aan de beperking waaronder die verblijfsvergunning was verleend, willens en wetens heeft bijgedragen aan de verdere worteling van eiser in Nederland. Gezien deze omstandigheid volgt uit het arrest Butt dat aan de omstandigheid dat zijn privéleven zich heeft ontwikkeld tijdens dit onzekere verblijf in beginsel doorslaggevend gewicht toekomt, behoudens bijzondere omstandigheden. Verweerder heeft zich eveneens niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat van bedoelde bijzondere omstandigheden geen sprake is. De rechtbank verwijst hiertoe naar de voorgaande overwegingen over het ingeroepen gezinsleven en over de ingeroepen orthopedagogische rapportages. 22. Nu van de zijde van eisers geen nieuwe feiten en omstandigheden zijn aangevoerd die reden geven om anders te oordelen dan in de eerdere procedure in het kader van artikel 8 van het EVRM is geconcludeerd en eisers in die eerdere procedure reeds op hun bezwaar zijn gehoord, is de rechtbank – mede onder verwijzing naar de overwegingen onder punt 18 van deze uitspraak - van oordeel dat verweerder ook niet ten onrechte ervan heeft afgezien om eisers in het onderhavige bezwaar opnieuw te horen. Dat in werkinstructie 2019/16 is bepaald dat horen vooral in de rede ligt in vreemdelingrechtelijke zaken waarin artikel 8 van het EVRM-aspecten aan de orde zijn, of zaken waarin voortgezet verblijf wordt geweigerd, is onder die omstandigheden niet maatgevend.
Het tegen eiseres uitgevaardigde inreisverbod
23. In het bestreden besluit heeft verweerder tevens geconcludeerd dat niet is gebleken, dan wel aangetoond, dat het aan eiseres opgelegde inreisverbod op grond van artikel 8 van het EVRM niet gehandhaafd kan worden. Dit onderdeel van het bestreden besluit ziet op het besluit van 8 januari 2020, waarbij verweerder tegen eiseres een inreisverbod voor de duur van twee jaar heeft uitgevaardigd. In dit besluit is vermeld dat het een aanvulling betreft op het primaire besluit van 10 oktober 2019. Eiseres heeft tegen dit besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft dit beroep geregistreerd onder zaaknummer AWB 20/878 en het beroep met toepassing van artikel 6:15 van de Algemene wet bestuursrecht doorgezonden aan verweerder ter behandeling als bezwaar. Zoals verweerder ter zitting heeft medegedeeld, is het in verweerders brief van 8 juli 2020 vervatte standpunt, dat het inreisverbod door bekendmaking van het bestreden besluit in rechte onherroepelijk is geworden, niet juist. Zoals de gemachtigde van verweerder ter zitting heeft bevestigd, moet aan eiseres (hetzij door verweerder, hetzij door de rechtbank) alsnog een termijn worden verleend om tegen dit besluit gronden in te dienen. De rechtbank concludeert dan ook dat in het onderhavige beroep geen oordeel kan worden gegeven over het bij besluit van 8 januari 2020 aan eiseres opgelegde inreisverbod en verwijst voor de verdere handelwijze met betrekking tot het inreisverbod naar het proces verbaal van de zitting die met deze uitspraak worden meegezonden.
24. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.