4.4.1Ten aanzien van feit 1
Ten aanzien van de onder 1 ten laste gelegde belaging van de aangever overweegt de rechtbank het volgende.
De kern van de strafbepaling van artikel 285b Sr wordt gevormd door de stelselmatige inbreuk op iemands persoonlijke levenssfeer. Dat er inbreuk is gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van de aangever door uitingen van de verdachte en het overleggen van stukken, waaronder het dagboek van de aangever, staat op zichzelf niet ter discussie. Gelet op de aard en inhoud van die uitingen en stukken kan het niet anders dan dat de verdachte ook opzet had op die inbreuk.
Bij de beoordeling of sprake is van een stelselmatige inbreuk zijn van belang de aard, de duur, de frequentie en de intensiteit van de gedragingen van de verdachte, de omstandigheden waaronder deze hebben plaatsgevonden en de invloed daarvan op het persoonlijk leven en de persoonlijke vrijheid van het slachtoffer (vgl. HR 12 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ3626, NJ 2013/394 en HR 2 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1447, NJ 2015/280). De stelselmatigheid moet van dien aard zijn dat zij de gedragingen een indringend karakter geeft. Waar zich de ondergrens van belaging laat trekken, valt niet in algemene bewoordingen te zeggen. Naast stelselmatig dienen de ten laste gelegde gedragingen ook wederrechtelijk te zijn. Dit houdt in dat de gedragingen moeten zijn verricht zonder eigen, legitiem doel door degene die van belaging wordt beticht. Blijkens de wetsgeschiedenis mag (intensieve) communicatie tussen ex-echtgenoten over perikelen in het kader van bijvoorbeeld de omgangsregeling niet te snel als belaging worden aangemerkt. Of het belagingsartikel in een dergelijke situatie van toepassing is, hangt telkens af van de omstandigheden van het concrete geval (Kamerstukken I, 1999-2000, 25768, nr. 67a, p. 9). Het is tegen die achtergrond dat de beoordeling van de ten laste gelegde gedragingen van de verdachte dient plaats te vinden. Inleidende opmerkingen ten aanzien van de procedure(s)
Ter beoordeling staat hier - gelet op de reeds besproken verjaring van mogelijke eerdere incidenten - de periode van 30 maart 2011 tot en met 17 mei 2017. Deze periode bestrijkt iets meer dan 6 jaar.
Voorafgaande aan deze periode is op 4 november 2010 de echtscheiding tussen de aangever en de verdachte uitgesproken. Op 22 februari 2011 is de zorg voor hun gezamenlijke zoon [slachtoffer] voorlopig toevertrouwd aan de aangever en is een voorlopige omgangsregeling bepaald.
Uit de stukken blijkt dat het de aangever en de verdachte (ook) gedurende de ten laste gelegde periode niet is gelukt zonder rechterlijk ingrijpen de gezagsverhouding en een omgangsregeling tot stand te brengen aangaande [slachtoffer] en deze op een voor beiden bevredigende wijze uit te voeren. Op 27 oktober 2011 heeft de rechtbank ’s-Gravenhage bij beschikking op het op 19 maart 2010 ingekomen verzoek bepaald dat het gezag voortaan alleen zal toekomen aan de verdachte en is een omgangsregeling vastgesteld. Tegen deze uitspraak is de aangever in hoger beroep gegaan. Dit heeft geresulteerd in de beschikking van het Gerechtshof ’s-Gravenhage van 25 april 2012, waarbij de bestreden beschikking is vernietigd, is bepaald dat het gezag voortaan alleen aan de aangever toekomt en een omgangsregeling is vastgesteld. In de procedure die heeft geleid tot de beschikking van de rechtbank Den Haag van 7 juni 2016 heeft de verdachte verzocht om wijziging van het gezag. Dit verzoek is afgewezen. Verder heeft de rechtbank ook hier een omgangsregeling vastgesteld. Uit de stukken blijkt dat er gedurende de ten laste gelegde periode bovendien kort gedingprocedures zijn gevoerd over met name de invulling van de omgangsregeling, waarbij de ouders elkaar over en weer ervan hebben beticht die regeling niet na te komen dan wel op onderdelen ervan een wijziging hebben verzocht.
De verdachte heeft daarnaast op 15 januari 2015 de Staat gedagvaard wegens onder meer nalatigheid van de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad) om deugdelijk onderzoek te doen naar de veiligheidsrisico’s ten aanzien van [slachtoffer] . Op 23 december 2015 heeft de rechtbank Noord-Holland vonnis gewezen. In hoger beroep heeft het Gerechtshof Amsterdam beslist op 9 mei 2017, welk arrest uiteindelijk - buiten de ten laste gelegde periode - is vernietigd door de Hoge Raad op 19 oktober 2018 en waarbij de zaak is verwezen naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden ter verdere afdoening.
Naast de civielrechtelijke procedures is ook in strafrechtelijke zin opgetreden. Over en weer zijn aangiftes gedaan van onder meer mishandeling. Ook zijn er over en weer artikel 12 procedures gevoerd naar aanleiding van verschillende sepotbeslissingen van het Openbaar Ministerie. Gelet op de huidige beschuldigingen is hier met name van belang de door de verdachte op 6 april 2011 schriftelijk gedane aangifte bij de politie van ontucht en het vervaardigen van kinderporno door de verdachte met hun zoon [slachtoffer] . Die aangifte heeft de verdachte op 7 april 2011 bij de politie in een verhoor herhaald en bevestigd. Daarbij is expliciet een incident benoemd dat zou hebben plaatsgevonden op 16 maart 2011, waarbij [slachtoffer] aan de verdachte zou hebben verteld dat zijn vader zijn penis zou hebben aangeraakt/gekieteld. Vervolgens is namens haar op 21 april 2011 een aanvullende schriftelijke aangifte met betrekking tot het vermoeden van ontucht aangaande een incident van 14 april 2011 gemaild aan het Openbaar Ministerie. Bij dat incident zou [slachtoffer] zijn vinger in zijn anus hebben geprobeerd te doen en zou hij hebben gezegd dat zijn vader dat (ook) doet.
De ten laste gelegde gedragingen
Ten laste is gelegd - kort gezegd - dat de verdachte gedurende voornoemde periode ongefundeerde beschuldigingen heeft geuit aangaande de aangever richting personen in de strafrechtsketen, de civiele rechtspraak, medewerkers van diverse (overheids)instanties in binnen- en buitenland, journalisten en een vriend van de aangever. Ook zou zij delen van zijn dagboek en zijn zedenveroordelingen onder de aandacht hebben gebracht van diezelfde groep alsmede van een psychiater en de school van [slachtoffer] . Tot slot zou de belaging mede hebben bestaan uit het melding doen van gedragsproblemen bij [slachtoffer] bij personen in de strafrechtsketen, de civiele rechtspraak, medewerkers van diverse (overheids)instanties in binnen- en buitenland, journalisten en wederom een vriend van de aangever.
De wederrechtelijkheid van de gedragingen
Voor de vraag of sprake is van belaging is, zoals hierboven reeds vermeld, noodzakelijk dat de gestelde gedragingen wederrechtelijk zijn verricht. Voor wederrechtelijkheid is vereist dat de verdachte geen eigen, legitiem belang had bij de gedragingen die door haar zijn verricht. De verdachte heeft steeds benadrukt dat zij oprecht zorgen had en heeft omtrent de veiligheid van [slachtoffer] en haarzelf.
Voor wat betreft haar eigen veiligheid geldt in het kort dat er meerdere aangiften van mishandeling zijn gedaan door de verdachte, waarvan de laatste op 28 februari 2010, kort na het beëindigen van de relatie en ruim een jaar voor de ten laste gelegde periode. Hoewel deze aangiften niet tot een veroordeling van de aangever hebben geleid maar zijn geseponeerd, kan gelet op de inhoud van de sepotbeslissingen niet worden gezegd dat vaststaat dat in het geheel geen geweldshandelingen hebben plaatsgevonden. Dit betekent dat evenmin zonder enige twijfel kan worden vastgesteld dat de vrees voor haar eigen veiligheid van enige grond gespeend is. Voor wat betreft de gedragsproblemen bij [slachtoffer] geldt dat niet gezegd kan worden dat de verdachte geen legitiem doel zou hebben bij het uiten van haar zorgen over de gedragsproblemen die zij ervaart bij haar zoon en het vragen van hulp daarbij aan de instanties die daarvoor bedoeld zijn, zoals de Raad, bureau Jeugdzorg, Advies- en meldpunt Kindermishandeling (hierna: AMK) en Veilig Thuis. Ook hiervan heeft de rechtbank niet met voldoende mate van zekerheid kunnen vaststellen dat de zich door haar beschreven problemen niet in haar eigen huiselijke kring voordoen. Dat andere personen of instanties geen gedragsproblemen bij [slachtoffer] hebben waargenomen doet daar niet aan af. Zoals de Raad in het raadsrapport van 17 februari 2016 schrijft is het goed mogelijk dat een vertrouwde omgeving, zoals voor [slachtoffer] bij moeder, in de één op één relatie, hem ruimte geeft dit gedrag (de rechtbank begrijpt negatief gedrag en negatieve emoties) te uiten.
Verder geldt dat de rechtbank het op grond van de stukken in het dossier, waaronder de zogenaamde dagboekfragmenten, en gelet op de veroordelingen voor zedendelicten van de aangever in het verleden ook geenszins ondenkbaar acht dat de verdachte ten tijde van de aangifte in 2011 inderdaad zorgen had met betrekking tot de veiligheid van haar zoon. Dat de door haar in haar aangifte beschreven incidenten in maart en april 2011 niet worden ondersteund door objectief bewijs, leidt niet zonder meer tot de conclusie dat hetgeen zij beschrijft niet heeft plaatsgevonden. Uit de stukken volgt dat de officier van justitie in haar schrijven van 3 juli 2012 aangaande de sepotbeslissing voor ontucht en het maken van kinderporno aan de aangever heeft uitgelegd dat niet zonneklaar en zonder twijfel kan worden vastgesteld dat de verdenking ten onrechte heeft bestaan. In de sepotbeslissing van 27 februari 2013 heeft de officier van justitie te kennen gegeven de verdachte niet te vervolgen voor het doen van een valse aangifte wegens gebrek aan bewijs. Zoals reeds eerder benoemd heeft het Gerechtshof Den Haag deze sepotbeslissing op 12 februari 2015 in de artikel 12 Sv-procedure bevestigd. Ook in deze procedure heeft de rechtbank onvoldoende houvast voor de conclusie dat de verdachte de beschuldigingen simpelweg zou hebben verzonnen.
Het feit dat uiteindelijk door diverse instanties geen objectieve aanwijzingen zijn gevonden die de conclusie zouden rechtvaardigen dat de veiligheid van [slachtoffer] door de aangever daadwerkelijk zou zijn bedreigd maakt dat oordeel niet anders. Wel komt dan de vraag op of de verdachte zich gelet op de bevindingen van onder meer Veilig Thuis in 2015 en de Raad in 2011 en 2016 niet op enig moment had moeten onthouden van het verder uiten van die zorgen omdat daarvoor het fundament is weggevallen. Voor beantwoording van die vraag is van belang het rapport van Black Swan Forensics B.V. (hierna: Black Swan) van 26 september 2013, inhoudende een risicotaxatie van de aangever op verzoek van de verdachte. Die rapportage houdt - kort gezegd - in dat moet worden geconcludeerd dat er aanwijzingen zijn voor risicofactoren met betrekking tot seksuele recidive met jonge jongens en dat daarmee een zorgelijk beeld is ontstaan. Wat er ook verder zij van de uiteindelijke wetenschappelijke waarde van die conclusie, acht de rechtbank het niet onbegrijpelijk dat de verdachte zich daardoor gesterkt zag in haar zorgen en in de noodzaak die te uiten. Daar komt bij dat zij heeft aangegeven dat zij kennis had genomen van nieuwe feiten, zoals het incident over het plakken van tattoos op de penis van [slachtoffer] en zijn stiefbroer waarover [slachtoffer] haar op 10 september 2015 heeft verteld, waarvan evenmin met zekerheid kan worden vastgesteld dat deze niet hebben plaatsgevonden. Tegen die achtergrond bezien acht de rechtbank het niet illegitiem dat de verdachte haar zorgen is blijven uiten richting instanties en in procedures, waarbij de nadruk is komen te liggen op het volgens haar ondeugdelijk uitgevoerde onderzoek naar de veiligheidsrisico’s voor [slachtoffer] .
De rechtbank kan geen duidelijk kantelpunt vaststellen in het (lijvige) dossier in die zin dat er een moment valt aan te wijzen waarop het legitieme belang van de verdachte in zijn geheel zou kunnen zijn komen te vervallen. Daarbij speelt in de afweging mee dat het weliswaar gaat om uiterst gevoelige informatie die is gedeeld, zoals fragmenten van het dagboek van de aangever, maar de inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de aangever in die zin beperkt is gebleven dat die informatie door de verdachte hoofdzakelijk is gedeeld met overheidsinstanties die de belangen van ouder en kind dienen te beschermen, in juridische procedures en met andere professionals - psychiater de Man en de deskundigen van Black Swan - waarvan de verdachte ervan uit mocht gaan dat deze vertrouwelijk met dergelijke informatie zouden omgaan.
Het gros aan uitingen door de verdachte betreft het verwoorden van angsten en zorgen, waarvan, zoals hierboven reeds uiteen gezet, niet onomstotelijk vast is komen te staan dat die als geheel ongerechtvaardigd terzijde zouden kunnen worden gesteld.
Die afweging valt overigens anders uit waar de verdachte (informatie over) de eerdere zedenfeiten van de aangever onder de aandacht heeft gebracht van de journaliste [naam 2] en de school van [slachtoffer] , in 2015 respectievelijk 2012, op welke feiten de rechtbank in het kader van de ten laste gelegde smaad nader zal ingaan. Van die gedragingen kan niet worden gezegd dat daaraan een legitiem doel ten grondslag lag, mede gelet op de daarmee gepaard gaande forse inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de aangever. Dat de journaliste haar artikel tot op heden niet heeft gepubliceerd en de school de door de verdachte overhandigde rechterlijke uitspraak van 27 oktober 2011 kennelijk ongelezen heeft geretourneerd, leidt niet tot een andere conclusie.
Voor wat betreft de overige ten laste gelegde gedragingen, waarop de rechtbank onder feit 2 nader zal ingaan, geldt dat uit de stukken niet blijkt dat de verdachte zich in de periode zoals hier aan de orde überhaupt schuldig heeft gemaakt aan (het medeplegen van) één van de onder a, b, en c genoemde gedragingen richting de Jutters, SOS Kinderdorpen en journalist [naam 4] nu voldoende objectief bewijs ontbreekt dat de verdachte gevoelige informatie heeft verspreid dan wel verantwoordelijk kan worden gehouden voor het verspreiden ervan. Wat betreft de vermeende uitingen aan [naam] is sprake van verjaring. Reeds daarom kunnen deze onderdelen niet bijdragen aan een veroordeling van de verdachte voor belaging.
De stelselmatigheid van de gedragingen
Terugkomend op het vereiste van stelselmatigheid betekent dit dus dat voor een groot deel van de ten laste gelegde gedragingen niet met een voor het strafrecht voldoende mate van zekerheid kan worden gezegd dat is gehandeld zonder legitiem doel en daarmee wederrechtelijk is gehandeld. Dat stellingen en uitlatingen door de verdachte en (in stelligere bewoordingen) door haar advocaten in verschillende procedures zijn herhaald maakt dat niet anders nu er naar het oordeel van de rechtbank steeds sprake is geweest van een legitiem doel en bovendien een herhaling van dezelfde stellingen en uitlatingen inherent is aan het voeren van langdurige gerechtelijke procedures.
Daarnaast concludeert de rechtbank ten aanzien van twee ten laste gelegde gedragingen - het verstrekken van informatie over het zedenverleden van de aangever aan de journaliste [naam 5] en de school van [slachtoffer] - dat deze vaststaan en dat daarbij zonder meer wederrechtelijk door de verdachte is gehandeld.
Gelet op de invulling van het begrip stelselmatigheid zoals hierboven weergegeven komt de rechtbank - het dossier in zijn totaliteit bekijkend - echter tot de conclusie dat door deze twee uitlatingen, gelet op de ten laste gelegde periode van meer dan 6 jaar en de aard en complexiteit van het onderliggende feitencomplex, niet kan worden bewezenverklaard dat de drempel van wederrechtelijk stelselmatig handelen in de zin van artikel 285b Sr is gehaald.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat de rechtbank niet bewezen acht dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de onder 1 ten laste gelegde belaging en spreekt de verdachte daarvan vrij.
4.4.2Ten aanzien van feit 2
De verdachte wordt - kort samengevat - verweten dat zij zich in de periode van 1 januari 2010 tot en met 17 mei 2017 te Den Haag schuldig heeft gemaakt aan (het medeplegen van) smaad dan wel laster, doordat zij aan verschillende zorginstellingen, overheidsinstellingen (waaronder rechercheurs en het OM), civiele rechters, journalisten en particulieren diverse in de tenlastelegging nader omschreven beschuldigingen over de aangever heeft geuit en (onderdelen van) een dagboek, eerdere zedenveroordelingen en mishandeling van/door de aangever onder de aandacht heeft gebracht van verschillende van deze partijen. Daarmee is, zo luidt het verwijt, opzettelijk de eer en/of de goede naam van de aangever aangerand en is doelbewust ruchtbaarheid gegeven aan verschillende van die uitlatingen (terwijl zij wist dat de geuite beschuldigingen in strijd met de waarheid zijn).
In artikel 261 Sr is, voor zover relevant, het volgende bepaald:
1. Hij die opzettelijk iemands eer of goede naam aanrandt, door telastlegging van een bepaald feit, met het kennelijke doel om daaraan ruchtbaarheid te geven, wordt, als schuldig aan smaad, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden of geldboete van de derde categorie.
2. (…)
3. Noch smaad, noch smaadschrift bestaat voor zover de dader heeft gehandeld tot noodzakelijke verdediging, of te goeder trouw heeft kunnen aannemen dat het te last gelegde waar was en dat het algemeen belang de telastlegging eiste.
In artikel 262 Sr is, voor zover relevant, het volgende bepaald:
Hij die het misdrijf van smaad of smaadschrift pleegt, wetende dat het te last gelegde feit in strijd met de waarheid is, wordt, als schuldig aan laster, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of geldboete van de vierde categorie.
Overwegingen van de rechtbank
[naam]
De rechtbank stelt voorop dat de uitlatingen die hebben plaatsgevonden in de periode van 1 januari 2010 tot en met 29 maart 2011 ook ten aanzien van dit feit niet in de beoordeling kunnen worden meegenomen nu deze zijn verjaard.
Meer specifiek betekent dit dat het verwijt aan de verdachte dat zij, al dan niet door tussenkomst van een gezamenlijke vriendin, de feitelijkheden zoals ten laste gelegd heeft geuit aan dan wel informatie over de aangever zoals ten laste gelegd onder de aandacht heeft gebracht van [naam] , niet in de beoordeling wordt betrokken nu de e-mail van [naam] aan de aangever dateert van 5 maart 2010. De rechtbank zal het openbaar ministerie dan ook niet-ontvankelijk verklaren in de vervolging ten aanzien van hetgeen is ten laste gelegd onder feit 2, onder a en b, tweede alinea 5de gedachtestreepje.
De Jutters
De rechtbank stelt vast dat de verdachte bij e-mail van 16 november 2012 aan de aangever heeft verzocht om toestemming voor deelname van [slachtoffer] aan een cursus voor moeders en kinderen die getuigen zijn geweest van huiselijk geweld. Uit de e-mail van de aangever aan de verdachte van 21 november 2012 blijkt dat de aangever geen toestemming geeft. De verdachte heeft deze e-mail op dezelfde dag doorgestuurd naar mw. [naam 6] , maatschappelijk werker bij Voor Welzijn
.Niet in geschil is dat de door de verdachte genoemde cursus (destijds) werd aangeboden door De Jutters (thans: Youz als onderdeel van de Parnassia Groep) en evenmin is in geschil dat zij zich niet heeft opgegeven voor de betreffende cursus en een dergelijke cursus niet is gevolgd door de verdachte. Ook anderszins is niet gebleken dat de verdachte informatie over de aangever heeft gedeeld met De Jutters zodat de rechtbank de verdachte dan ook zal vrijspreken van hetgeen is ten laste gelegd onder feit 2, onder a en b, tweede alinea 7de gedachtestreepje.
Centrum Jeugd en Gezin
Niet is gebleken dat de verdachte tegenover Centrum Jeugd en Gezin uitlatingen over de aangever heeft gedaan waardoor hij in zijn eer of goede naam is aangerand, zodat de verdachte van dit onderdeel van de tenlastelegging zal worden vrijgesproken.
SOS Kinderdorpen
De rechtbank stelt vast dat in de periode van 21 april 2015 tot en met 18 juli 2015 tussen de aangever en [aangever] (hierna: [aangever] ) uit Guatemala een conversatie via Facebook heeft plaatsvonden. Onder meer schrijft [aangever] daarin dat een paar dagen geleden contact met hem is opgenomen door een “lady of child villages” (de rechtbank begrijpt: SOS Kinderdorpen) en dat zij hem heeft verteld over een “notebook” met daarin namen van kinderen, waaronder die van [aangever] . Zij vroeg [aangever] of de aangever had geprobeerd iets bij hem te doen tegen zijn wil. [aangever] heeft daarop ontkennend gereageerd. Ook werd [aangever] gezegd dat de internationale politie naar de aangever op zoek zou zijn. De aangever heeft [aangever] gevraagd naar de naam van de contactpersoon bij SOS Kinderdorpen om erachter te komen van wie deze informatie afkomstig is. [aangever] heeft de aangever een telefoonnummer gegeven. Op 13 juli 2015 heeft de aangever een e-mail gestuurd naar een medewerker van SOS Guatemala met het verzoek om bewijs van de valse beschuldigingen die aan SOS Kinderdorpen zijn gedaan aan hem dan wel rechtstreeks aan de Nederlandse politie te sturen. In de periode 1 juni 2016 tot en met februari 2017 heeft de politie onderzoek gedaan naar de melding die bij SOS Kinderdorpen was binnengekomen over de aangever. Dat onderzoek heeft geen resultaat opgeleverd.
Gelet op het voorgaande is naar het oordeel van de rechtbank geen wettig en overtuigend bewijs voorhanden dat het de verdachte is geweest die de ten laste gelegde feitelijkheden over de aangever aan SOS Kinderdorpen (in Guatemala) heeft geuit, dan wel ten laste gelegde informatie over de aangever bij SOS Kinderdorpen onder de aandacht heeft gebracht. Zowel de aangever als de politie hebben geprobeerd bij SOS Kinderdorpen te achterhalen van wie de informatie over de aangever die (kennelijk) door SOS Kinderdorpen Guatemala was ontvangen, afkomstig was. Dit onderzoek heeft evenwel niets opgeleverd. De enkele mededeling van [aangever] aan de aangever dat hij is benaderd door iemand van SOS Kinderdorpen over eventueel kindermisbruik door en internationale signalering van de aangever en het enkele vermoeden van de aangever dat de verdachte hierachter zit, is onvoldoende voor een ander oordeel. De rechtbank zal de verdachte dan ook vrijspreken van hetgeen is ten laste gelegd onder feit 2, onder a en b, 12de gedachtestreepje.
Raad voor de Kinderbescherming/Bureau Jeugdzorg/AMK en Veilig Thuis/civiele rechters/rechercheurs en de officier van justitie/Vóór Welzijn/Amerikaanse Ministerie van Buitenlandse Zaken/psychiater [naam 3]
De rechtbank stelt vast dat de verdachte in de relevante ten laste gelegde periode op verschillende momenten, al dan niet door tussenkomst van advocaten/derden, contact heeft gehad met de Raad, Bureau Jeugdzorg, het AMK en Veilig Thuis, civiele rechters, rechercheurs en de officier van justitie, (Stichting) Voor Welzijn, het Amerikaanse Ministerie van Buitenlandse Zaken (‘United States Department of State’, meer specifiek: ‘Office of American Citizens Services and Crisis Management, European Division’) en psychiater [naam 3] . Bij deze contacten heeft zij deels de feitelijkheden zoals ten laste gelegd geuit. Daarbij is ook informatie zoals ten laste gelegd over (het verleden van) de aangever onder de aandacht gebracht van deze instellingen/functionarissen.
De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of de verdachte hiermee de aangever opzettelijk in zijn eer en/of goede naam heeft aangerand met het kennelijke doel om daaraan ruchtbaarheid te geven.
Onder ‘ruchtbaarheid geven’ als bedoeld in artikel 261 Sr dient te worden verstaan ‘het ter kennis van het publiek brengen’. Met zodanig ‘publiek’ is een bredere kring van betrekkelijk willekeurige derden bedoeld. Van ‘het kennelijke doel om ruchtbaarheid te geven’ kan ook sprake zijn indien de mededeling aan niet meer dan één persoon is gedaan.
Bij de beantwoording van de vraag of een mededeling wordt gedaan met het kennelijke doel om deze ter kennis van het publiek te brengen kan van belang zijn of verwacht mag worden dat de ontvanger van de (smadelijke) mededeling daarmee vertrouwelijk omgaat en dat deze de mededeling niet zal verspreiden in een bredere kring van betrekkelijk willekeurige derden. Indien de ontvanger een ambt bekleedt dat met discretie pleegt te worden uitgeoefend, behoeft het oordeel dat is gehandeld met het kennelijke doel om aan de mededeling ruchtbaarheid te geven nadere motivering. Onder omstandigheden kan ook een nadere motivering zijn vereist indien de relatie met de ontvanger zodanig is dat de verdachte in redelijkheid mag verwachten dat deze de mededeling niet zal verspreiden in een bredere kring van betrekkelijk willekeurige derden (ECLI:NL:HR:2020:511). De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat de Raad, Bureau Jeugdzorg, het AMK en Veilig Thuis, en (Stichting) Vóór Welzijn, jeugdhulp- en jeugdbeschermingsinstanties zijn waarbij zorgen over de ontwikkeling van een kind kunnen worden gemeld. Deze instanties hebben, elk binnen hun eigen aandachtsgebied en met gebruikmaking van eigen bevoegdheden, de mogelijkheid om dergelijke meldingen te onderzoeken en/of hulp te bieden ter bescherming van het kind. Hetzelfde geldt voor civiele rechters, rechercheurs en de officier van justitie die in het kader van hun specifieke taakuitoefening worden geconfronteerd met informatie over personen. Ten aanzien van de door de verdachte aangezochte psychiater [naam 3] kan worden gezegd dat hij een ambt bekleedt dat met discretie pleegt te worden uitgeoefend en degene die informatie met hem deelt in redelijkheid mag verwachten dat deze de informatie niet zal verspreiden in een bredere kring. Ten aanzien van het Amerikaanse Ministerie van Buitenlandse Zaken geldt dat zij als een van diens taken heeft het beschermen van Amerikaanse staatsburgers in het buitenland.
Alle bovenstaande instanties en functionarissen werken op basis van vertrouwelijkheid en voor zover zij rapporteren, delen zij onderling informatie op basis van diezelfde vertrouwelijkheid en aan de rechter slechts in het kader van een besloten zitting.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat niet wettig en overtuigend bewezen kan worden dat de verdachte met het uiten van feitelijkheden dan wel het delen van informatie over de aangever aan voornoemde instanties en/of functionarissen, het kennelijke doel heeft gehad daaraan ruchtbaarheid te geven. Veeleer was het de verdachte erom te doen haar zorgen als moeder over de ontwikkeling van [slachtoffer] te uiten bij de daartoe geëigende professionele instanties/functionarissen in de hoop dat daaraan iets kon worden gedaan.
Nu dit bestanddeel ten aanzien van deze instanties en/of functionarissen niet bewezen kan worden verklaard, dient de verdachte te worden vrijgesproken van hetgeen is ten laste gelegd onder feit 2 voor zover dit ziet op de bovengenoemde instanties.
Bij deze stand van zaken behoeven de onder feit 2, onder a en b, specifiek ten laste gelegde feitelijkheden die zouden zijn geuit aan voornoemde instanties en/of functionarissen, geen nadere bespreking.
Black Swan
Op 22 maart 2013 heeft de verdachte Black Swan ingeschakeld. Tijdens het verhoor bij de politie op 5 februari 2016 heeft de verdachte hierover verklaard dat zij dit deed omdat zij erg bang was, de aangever erg bedreigend was en zij van professionals wilde weten hoe zij zichzelf en [slachtoffer] kon beschermen. Het ging haar niet om de beoordeling van de persoon maar om de beoordeling van de risicofactoren, aldus de verdachte. Het rapport kon haar mogelijk geruststellen. Verder heeft zij verklaard dat zij dagboekdelen aan Black Swan heeft overhandigd omdat daaruit zou blijken dat zij reden had tot zorg en [slachtoffer] moest beschermen en heeft zij het dagboek ook besproken. De gesprekken waren vertrouwelijk en de inhoud daarvan ging niet naar de buitenwereld. Omdat het rapport haar niet geruststelde heeft zij het rapport vervolgens gedeeld met andere professionals, aldus de verdachte.
De rechtbank overweegt dat de verklaring van de verdachte over de reden tot het inschakelen van Black Swan strookt met hetgeen daarover staat vermeld in het door Black Swan als ‘vertrouwelijk’ aangemerkte Dreigingsanalyse rapport van 26 september 2013 (hierna: het rapport). Blijkens het rapport heeft de verdachte de onderzoekers van Black Swan, [onderzoeker Black Swan] (hierna: [onderzoeker Black Swan] ) en [ onderzoeker Black Swan 2] (hierna: [ onderzoeker Black Swan 2] ), verzocht het gehele procesdossier, inclusief de overhandigde dagboekaantekeningen van de aangever, te bestuderen en op basis van hun deskundigheid objectief de risicofactoren op toekomstig (seksueel en/of fysiek) geweld te benoemen en te beschrijven. Omschreven is voorts dat de aanleiding voor de verdachte om deskundigen op het gebied van dreigingsanalyse in te schakelen betreft de angst en zorg die zij heeft over de veiligheid van haar zoon [slachtoffer] en haar eigen veiligheid. Zij wil weten wat de risico’s zijn dat de aangever haar fysiek, of haar zoon [slachtoffer] seksueel, geweld zal aandoen.
[onderzoeker Black Swan] en [ onderzoeker Black Swan 2] zijn op verzoek van de verdediging als getuigen door de rechter-commissaris gehoord. [onderzoeker Black Swan] heeft daarbij, onder meer, verklaard dat met de ‘vertrouwelijkheid’ van het rapport wordt bedoeld dat het alleen bedoeld is voor de verdachte en haar advocaat en voor niemand anders en dat hij er niet voor in staat als het rapport wordt gebruikt in procedures. Dat is uitgelegd aan de verdachte. Verder heeft [onderzoeker Black Swan] verklaard dat vanwege de tekortkomingen van het beoordelingsinstrument de conclusie was dat de verdachte naar een andere deskundige moest die meer informatie kon verzamelen, dat de verdachte daarover teleurgesteld was en dat toen het idee naar voren kwam om naar de Raad te gaan. Uit het verhoor van [onderzoeker Black Swan] blijkt voorts dat hij naar de Raad is geweest, dat hij daar heeft aangegeven dat de verdachte verder nergens kon aankloppen met haar zorgen en dat zij (Black Swan) verder niets voor haar konden betekenen. Op de vraag hoe zich dit verhoudt met het feit dat het een vertrouwelijk rapport was, heeft [onderzoeker Black Swan] geantwoord dat hij vond dat de Raad een instantie is die professioneel met dit soort zorgen kan omgaan en dat hij vond dat hij de zorgen niet kon wegnemen. [ onderzoeker Black Swan 2] heeft in haar verhoor als getuige bij de rechter-commissaris bevestigd dat de insteek bij het gesprek met de Raad was om het onderzoek van Black Swan over te dragen aan de Raad, dat Black Swan de zorgen van de verdachte niet kon wegnemen en dat de Raad een instantie zou kunnen zijn die meer bronnen kan raadplegen en dieper onderzoek kon doen.
De rechtbank is, gelet op het voorgaande, van oordeel dat niet wettig en overtuigend bewezen kan worden dat de verdachte, voor zover zij aan Black Swan ten laste gelegde feitelijkheden over de aangever heeft geuit, dan wel ten laste gelegde informatie over hem onder de aandacht heeft gebracht, zij daarmee het kennelijke doel heeft gehad daaraan ruchtbaarheid te geven.
Dat het rapport van Black Swan uiteindelijk ook is gedeeld met de Raad en de civiele rechters leidt niet tot een ander oordeel nu ook, zoals hiervoor is overwogen, ten aanzien van de Raad en de civiele rechters geldt dat zij vertrouwelijk met de met haar gedeelde informatie diende om te gaan en de verdachte dit ook voor ogen had. De opzet op de ruchtbaarheid ontbreekt zodat de verdachte zal worden vrijgesproken van hetgeen is ten laste gelegd onder feit 2, onder a en b, tweede alinea 8e gedachtestreepje.
Journalisten
[AD journalist] (hierna: [AD journalist] )
Op 16 januari 2017 is een artikel van [AD journalist] in het Algemeen Dagblad (en op de website www.ad.nl) gepubliceerd met de titel “Vechtscheiding: mag moeder misbruikhistorie van ex melden?”. [AD journalist] heeft dit artikel geschreven nadat hij een zitting van het Gerechtshof Amsterdam had bijgewoond in een (civiele) procedure die door de verdachte was aangespannen tegen de Staat. In het artikel zijn gefingeerde namen gebruikt. Uit het proces-verbaal van de zitting blijkt dat voorafgaand aan de behandeling van de zaak door de voorzitter van het gerechtshof aan partijen is gevraagd of er, gelet op de delicate problematiek die partijen verdeeld houdt, bezwaar bestaat tegen de aanwezigheid van [AD journalist] . Namens partijen is aangegeven dat daartegen geen bezwaar bestaat. Namens de verdachte is door haar advocaat daarbij opgemerkt dat de zaak een groot maatschappelijk belang dient, dat hij zijn voordracht geanonimiseerd zal houden en dat [AD journalist] voorafgaand aan de zitting heeft toegezegd dat hij anoniem verslag zal uitbrengen van de zitting. Het gerechtshof heeft, na schorsing van de zitting ter beraadslaging, besloten dat de zaak in het openbaar dient te worden behandeld, zodat [AD journalist] de zitting mocht bijwonen.
De rechtbank is van oordeel dat bij deze stand van zaken niet kan worden gezegd dat de verdachte met hetgeen zij tijdens de zitting over de aangever heeft gezegd, waarvan [AD journalist] kennis heeft genomen en waarvan informatie in voornoemd artikel terecht is gekomen, beschuldigingen (direct of indirect) heeft geuit tegenover [AD journalist] met het kennelijke doel daaraan ruchtbaarheid te geven. Er is door het gerechtshof een afweging gemaakt tussen het belang van openbaarheid van een zitting en het belang van bescherming van het privéleven, waarbij het gerechtshof zwaarder gewicht heeft toegekend aan eerstgenoemde belang. Dat de aangever zelf geen partij was bij voornoemde procedure, leidt niet tot een ander oordeel. Immers blijkt uit hetgeen namens de verdachte naar voren is gebracht en de toezegging van [AD journalist] over anonimiteit dat ook de privacybelangen van de aangever zijn betrokken in de beoordeling. [AD journalist] heeft die toezegging ook gestand gedaan, zo volgt uit het artikel. Dat het artikel naar de aangever (en de verdachte) herleidbare informatie bevat en dat aangever bekend is geraakt met het artikel van [AD journalist] doordat hij er door een oud-collega op werd gewezen dat het artikel veel leek op zijn verhaal, maakt het voorgaande niet anders.
Nu het bestanddeel ‘met het kennelijke doel daaraan ruchtbaarheid te geven’ niet kan worden bewezenverklaard, dient de verdachte te worden vrijgesproken van hetgeen is ten laste gelegd onder feit 2, onder a en b, 13e gedachtestreepje, voor zover dit betreft journalist [AD journalist] .
[naam 2] (hierna: [naam 5] )
Bij aangifte van 19 september 2015 heeft de aangever verklaard dat hij contact heeft opgenomen met een journaliste van de Volkskrant genaamd [naam 2] . Zij vertelde hem dat zij De Waag heeft benaderd en een gesprek met de verdachte heeft gehad.
[naam 5] heeft op 15 december 2015 - samengevat weergegeven – aan [verbalisant] verklaard dat zij een nog niet gepubliceerd artikel had geschreven over waarom de rechter in Nederland aan iemand met een bepaalde achtergrond een kind toewijst en dat zij in het kader van research veel verschillende mensen had gesproken en benaderd, waaronder medewerkers van De Waag. Ook verklaarde [naam 5] dat ze veel gesprekken heeft gehad met de verdachte.
[naam 7] heeft op 5 maart 2016 verklaard dat zij bij De Waag heeft gewerkt als therapeute en daar de aangever heeft behandeld. In september of oktober 2015 heeft zij telefonisch gesproken met journaliste [naam 2] van de Volkskrant. De journalist vertelde dat ze een artikel schreef over een pedofiel genaamd [ vader slachtoffer] , die de voogdij had gekregen. De journalist had specifiek [ vader slachtoffer] genoemd als pedofiel en dat de Amerikaanse vrouw haar de naam van [ vader slachtoffer] had verteld. De journalist vroeg haar of ze het geen schande vond dat de voogdij aan een veroordeelde pedofiel was toegewezen. De journalist had gezegd dat ze de informatie van de Amerikaanse vrouw had gekregen.
De verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat zij in 2014 meerdere keren met [naam 5] heeft gesproken.
De rechtbank is van oordeel dat op grond van voorgaande bewijsmiddelen wettig en overtuigend bewezen kan worden dat de verdachte in de ten laste gelegde periode aan journaliste [naam 2] heeft verteld dat [ vader slachtoffer] een veroordeelde pedofiel is en daarmee dat de aangever is veroordeeld voor eerdere zedenfeiten. Door het delen van deze informatie met een journalist heeft de verdachte opzet gehad op de aantasting van de eer en goede naam van de aangever met het kennelijke doel om daaraan ruchtbaarheid te geven. Daartoe is van belang dat de verdachte wist dat [naam 5] als journalist werkzaam was, dat [naam 5] in die hoedanigheid contact met haar had en aandacht had voor de situatie tussen de verdachte en de aangever. Daarnaast is een journalist bij uitstek iemand die informatie verspreidt binnen een bredere kring van betrekkelijk willekeurige derden. Dat het artikel (nog) niet is gepubliceerd, leidt niet tot een ander oordeel.
Gelet op het voorgaande acht de rechtbank het ten laste gelegde onder feit 2, onder b, 13e gedachtestreepje, voor zover dit betreft journalist [naam 2] , bewezen. Dit levert het strafbare feit van smaad op. Van het onderdeel laster zal de verdachte worden vrijgesproken nu de gedeelde informatie niet in strijd is met de waarheid.
De school van [slachtoffer]
Op 13 februari 2012 heeft de aangever (aanvullend) aangifte gedaan van smaad. Hij heeft bij die gelegenheid, onder meer, verklaard dat de verdachte op 10 februari 2012 de beschikking van de rechtbank Den Haag van 27 oktober 2012 (de rechtbank begrijpt: 2011) aan de basisschool van [slachtoffer] heeft overhandigd, waarin wordt ingegaan op het seksueel misbruik dat de aangever in het verleden heeft gepleegd.
Ter zitting heeft de verdachte verklaard de beschikking aan de school te hebben overhandigd.
In de beschikking van de rechtbank Den Haag van 27 oktober 2011 staat, onder meer, vermeld dat de aangever in het verleden tweemaal is veroordeeld voor het plegen van ontucht met minderjarigen.
De rechtbank overweegt dat de verdachte, door op 10 februari 2012 de beschikking van de rechtbank Den Haag aan de school te overhandigen, de veroordelingen voor eerdere zedenfeiten door de aangever onder de aandacht heeft gebracht van de school van [slachtoffer] . Daarmee heeft de verdachte opzet gehad op de aantasting van de eer en goede naam van de aangever met het kennelijke doel om daaraan ruchtbaarheid te geven. Dat de school de door de verdachte overhandigde beschikking kennelijk ongelezen heeft geretourneerd, leidt niet tot een ander oordeel. Daartoe is van belang dat de verdachte wist dat deze informatie over de aangever in de beschikking stond, terwijl geen noodzaak bestond deze informatie te overhandigen. Uit het dossier volgt niet dat de school om duidelijkheid over de gezagssituatie dan wel de omgangsregeling betreffende [slachtoffer] had verzocht. Voor zover dat wel het geval is geweest is niet gebleken waarom de verdachte niet had kunnen volstaan met het tonen/overhandigen van het dictum van de beschikking waaruit de volgens de verdachte gewenste informatie reeds zou blijken.
Gelet op het voorgaande acht de rechtbank het ten laste gelegde onder feit 2, onder b, 15e gedachtestreepje bewezen. Van het onderdeel laster zal de verdachte worden vrijgesproken nu de gedeelde informatie niet in strijd is met de waarheid.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zich jegens de aangever schuldig heeft gemaakt aan smaad door veroordelingen voor eerdere zedenfeiten betreffende de aangever onder de aandacht te brengen van journaliste [naam 2] en de school van [slachtoffer] . Van het overige onder feit 2 ten laste gelegde zal de rechtbank de verdachte vrijspreken.
4.4.3Ten aanzien van feit 3
De verdachte wordt verweten dat zij in de periode van 1 januari 2010 tot en met 17 mei 2017 opzettelijk tegen de aangever bij de overheid, te weten de Raad en/of AMK en/of Veilig Thuis en/of rechercheurs en/of de officier van justitie en/of het Amerikaanse Ministerie van Buitenlandse Zaken, een valse klacht of aangifte schriftelijk heeft ingeleverd waardoor de eer en/of goede naam van de aangever is aangerand. Die klachten en/of aangiftes zouden inhouden dat de aangever [slachtoffer] seksueel had misbruikt, ongepaste fysieke omgang zou hebben met [slachtoffer] , zijn stiefbroer en/of kinderen van kennissen, en/of kinderpornografische naaktfoto’s van [slachtoffer] zou hebben gemaakt en/of, pornografisch materiaal in een voor kinderen bestemde Donald Duck zou hebben geplakt, en/of een pedoseksueel gevaar was voor [slachtoffer] of andere kinderen, en/of in Guatemala werd ontslagen en internationaal gesignaleerd stond wegens seksueel misbruik, en/of zich schuldig zou hebben gemaakt aan gewelddadig gedrag tegen de verdachte en/of een gewelddadig gevaar was voor de verdachte en/of [slachtoffer] en/of zijn partner [partner vader] .
De rechtbank stelt voorop dat de uitlatingen die hebben plaatsgevonden in de periode van 1 januari 2010 tot en met 30 maart 2011 ook ten aanzien van dit feit niet in de beoordeling kunnen worden meegenomen nu deze zijn verjaard.
Artikel 268 Sr luidt als volgt: Hij die opzettelijk tegen een bepaald persoon bij de overheid een valse klacht of aangifte schriftelijk inlevert of in schrift doet brengen, waardoor de eer of goede naam van die persoon wordt aangerand, wordt, als schuldige aan lasterlijke aanklacht, gestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of geldboete van de vierde categorie.
Overwegingen van de rechtbank
Amerikaanse ministerie van Buitenlandse zaken
De verdachte wordt onder meer verweten dat zij bij het Amerikaanse ministerie van Buitenlandse zaken een lasterlijke aanklacht jegens de aangever heeft ingediend. De rechtbank is van oordeel dat het Amerikaanse ministerie van Buitenlandse zaken niet kan worden gezien als overheid als bedoeld in artikel 268 Sr nu dit artikel ziet op de Nederlandse overheid, zodat eventuele uitlatingen die de verdachte zou hebben gedaan jegens het Amerikaanse ministerie van Buitenlandse zaken niet kunnen leiden tot een bewezenverklaring van lasterlijke aanklacht.
AMK en/of Veilig Thuis en/of Raad voor de Kinderbescherming
De rechtbank stelt vast dat zich in het omvangrijke dossier meerdere e-mails en gespreksverslagen bevinden, waarin de verdachte haar zorgen uit over [slachtoffer] en/of melding maakt bij (medewerkers van) AMK/Veilig Thuis en de Raad van (nieuwe) incidenten die zouden hebben plaatsgevonden en/of haar beklag doet over de werkwijze van de Raad, deels onder vermelding van de feitelijkheden zoals ten laste gelegd. Voorts bevinden zich in het dossier rapporten van de Raad waarin de visie van de verdachte wordt gevraagd en de verdachte in dit kader haar zorgen uit onder vermelding van haar vermoedens van - kort gezegd - misbruik door de aangever.
Voor een bewezenverklaring van lasterlijke aanklacht is noodzakelijk dat er sprake is van lasterlijke uitlatingen in de vorm van een klacht of aangifte. De vraag is aldus of de uitlatingen jegens AMK en/of Veilig Thuis en/of de Raad als aangifte of klacht in de zin van artikel 268 Sr te kwalificeren zijn. Een klacht of aangifte als bedoeld in artikel 268 Sr moet in die zin worden begrepen, dat de valse mededeling van dien aard is, dat zij het overheidsorgaan, tot hetwelk zij gericht is, er toe zal brengen, dat dit het stuk, wat die valse mededeling betreft, niet naast zich neerlegt, doch de tegen de bepaalde persoon gedane betichting zal doen onderzoeken en tegen die persoon, hetzij strafrechtelijk, hetzij administratief zal optreden. Een zodanige ,,klacht of aangifte" wordt opzettelijk gedaan, indien degene, die haar doet, zich van de waarschijnlijkheid van zodanig gevolg bewust is (ECLI:NL:HR:1936:261). Naar het oordeel van de rechtbank zijn de verschillende e-mails, gespreksverslagen en rapporten, nog los van de vraag of de inhoud valselijk is in de zin van het artikel, niet aan te merken als aangifte of klacht. De verdachte heeft tegenover het AMK en de Raad uitlatingen gedaan over de aangever, maar niet blijkt dat zij deze uitlatingen heeft gedaan met het opzet op het gevolg dat die instanties strafrechtelijk dan wel administratief tegen de aangever zouden optreden. Uit de inhoud van de e-mails, gespreksverslagen en rapporten blijkt dat zij telkens weer haar zorgen heeft geuit over de aangever en haar zoon [slachtoffer] waarbij zij ofwel advies vraagt hoe om te gaan met de situatie dan wel haar bedenkingen uit over de werkwijze van het AMK of de Raad. Ook uit zij in sommige gevallen haar vermoedens van misbruik van [slachtoffer] door de aangever. Door het doen van deze uitlatingen heeft zij naar het oordeel van de rechtbank niet het opzet gehad dat het AMK dan wel de Raad strafrechtelijk dan wel administratief jegens de aangever zou(den) optreden hetgeen wel is vereist voor een bewezenverklaring van artikel 268 Sr. Dat zij herhaaldelijk en mogelijk lasterlijk, een vraag die de rechtbank thans in het midden laat, uitlatingen heeft gedaan over de aangever, is eerder te kwalificeren als mededelingen waarin mogelijk valselijk de eer of goede naam van de aangever wordt aangetast, maar niet als klacht of aangifte.
Ten aanzien van de klacht zoals deze door advocaat P.J. Montanus namens de verdachte op 15 januari 2013 bij de Raad is ingediend overweegt de rechtbank dat dit weliswaar te kwalificeren is als klacht, maar dat deze is gericht tegen de Raad en niet tegen de aangever. Datzelfde geldt voor de klacht zoals door advocaat De Menthon Blake namens de verdachte op 25 februari 2013 tegen het AMK Haaglanden is ingediend. Ook hier is de klacht gericht tegen het AMK en niet tegen de aangever. Nu voor een bewezenverklaring is vereist dat de klacht dient te zijn gericht tegen een bepaalde persoon, in dit geval de aangever, kan dit onderdeel reeds om die reden niet tot een bewezenverklaring leiden. Dat in beide klachten wordt gesteld dat de door de verdachte geuite zorgen onvoldoende serieus zouden zijn genomen waardoor het doel van de klacht mogelijk gericht zou zijn op het doen van nieuw onderzoek dat mede zou zijn gericht op de aangever, doet, gelet op de (directe) wijze waarop het ten laste is gelegd, aan het voorgaande niet af.
Rechercheurs en/of officier van justitie
Op 6 april 2011 heeft de advocaat van de verdachte namens haar zoon [slachtoffer] schriftelijk aangifte gedaan van het vervaardigen van kinderporno en het plegen van ontucht door de aangever. Op 7 april 2011 heeft de verdachte deze aangifte op het politiebureau herhaald en bevestigd.
De rechtbank is van oordeel dat de aangifte gedaan op 6 april 2011 als aangifte als bedoeld in artikel 268 Sr moet worden gezien en gericht was tegen de aangever. De vraag die vervolgens voorligt is of de aangifte die de verdachte heeft gedaan vals was. Van valse aangifte kan pas gesproken worden als de aangifte of klacht gedaan is met de wetenschap dat het feit in het geheel niet is gepleegd. Dat degene die aangifte deed wist dat het feit zich niet had voorgedaan kan niet zo maar worden aangenomen, maar dat moet blijken, bijvoorbeeld uit een getuigenverklaring.
De rechtbank overweegt dat ten aanzien van de aangifte van kinderporno de politie in een informatief gesprek op 20 januari 2011 aan de verdachte heeft medegedeeld dat de afbeeldingen zoals door de verdachte getoond geen kinderporno betrof. Vervolgens heeft de verdachte in haar aangifte verwezen naar diezelfde afbeeldingen. De rechtbank is van oordeel dat door bij de aangifte te verwijzen naar foto’s waarvan de politie in een eerder stadium had medegedeeld dat dit geen kinderporno betrof, dit niet betekent dat de aangifte vals is. Het betreft hier immers een waardering van bewijs - zoals ook aan de orde is gekomen in het aangiftegesprek met de verdachte op 7 april 2011 - hetgeen in dit geval zich heeft geuit in de beslissing van de officier van justitie om niet tot vervolging van de aangever over te gaan, omdat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs was.
Ook ten aanzien van de aangifte van ontucht kan niet worden vastgesteld dat deze is gedaan met het opzet om een valse aangifte te doen. In de aangifte heeft de verdachte een beschrijving gegeven van haar vermoedens van ontucht voornamelijk gebaseerd op uitlatingen van [slachtoffer] . Weliswaar wordt deze aangifte niet ondersteund door getuigenverklaringen en verklaart de aangever op essentiële punten anders, maar dat betekent niet dat de aangifte ook daadwerkelijk vals is. De rechtbank is dan ook van oordeel dat op basis van het dossier niet kan worden vastgesteld dat de verdachte opzettelijk een valse aangifte heeft gedaan.
Voor zover de officier van justitie heeft willen betogen dat de klacht die door de verdachte op 11 april 2013 op grond van artikel 12 Sv bij het Gerechtshof Den Haag is ingediend ook valt onder lasterlijke klacht stelt de rechtbank vast dat het Gerechtshof Den Haag niet als overheid in de tenlastelegging is opgenomen en aldus niet kan worden meegenomen.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen en aangezien zich ook overigens geen aanwijzingen in het dossier bevinden dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan lasterlijke aanklacht spreekt de rechtbank de verdachte vrij van het onder 3 ten laste gelegde feit.