ECLI:NL:RBDHA:2021:17294

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 juli 2021
Publicatiedatum
21 november 2023
Zaaknummer
09.797338.16
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor smaad, meermalen gepleegd, met vrijspraak van andere ten laste gelegde feiten

Op 22 juli 2021 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van smaad, meermalen gepleegd. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een taakstraf van 60 uren, waarvan 30 uren voorwaardelijk. De zaak betreft een conflict tussen de verdachte en haar ex-partner, waarbij de verdachte beschuldigingen heeft geuit over de ex-partner, waaronder seksuele misbruik en andere ernstige beschuldigingen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan smaad door veroordelingen voor eerdere zedenfeiten van de ex-partner onder de aandacht te brengen van derden, waaronder een journalist en de school van hun gezamenlijke zoon. De rechtbank heeft echter ook geoordeeld dat niet alle ten laste gelegde feiten bewezen konden worden, en heeft de verdachte vrijgesproken van andere beschuldigingen. De rechtbank heeft de vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk toegewezen, waarbij een schadevergoeding van € 2.500,- is vastgesteld. De rechtbank heeft de verdachte ook verplicht om wettelijke rente te betalen over dit bedrag, met een gijzeling van 35 dagen als de betaling niet plaatsvindt. De uitspraak is gedaan in het kader van een complexe en langdurige juridische strijd tussen de partijen, die ook civiele procedures omvatte.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Strafrecht
Meervoudige kamer
Parketnummer: 09/797338-16
Datum uitspraak: 22 juli 2021
Tegenspraak
De rechtbank Den Haag heeft op de grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] 1958 te [geboorteplaats] ),
BRP-adres: [adres] , [woonplaats] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Het onderzoek is gehouden op de terechtzittingen van 5 december 2019 (regie), 17 juni 2021 en 24 juni 2021 (inhoudelijke behandeling). Het onderzoek is op 8 juni 2021 gesloten.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. B.P. Simonis en van hetgeen door de verdachte en haar raadsvrouw mr. A. Sennef naar voren is gebracht.

2.De tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
1.
Zij in de periode van 1 januari 2010 tot en met 17 mei 2017 te Den Haag en/of elders in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen en/of alleen, wederrechtelijk stelselmatig opzettelijk inbreuk heeft gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van [ vader slachtoffer] met het oogmerk om hem te dwingen iets te doen, niet te doen en/of te dulden,
a. a) door die [ vader slachtoffer] zonder (voldoende) feitelijke grond en/of redelijk belang ervan te beschuldigen dat hij:
- hun zoon [slachtoffer] seksueel had misbruikt en/of
- ongepaste fysieke omgang met [slachtoffer] en/of zijn stiefbroer en/of kinderen van vrienden had gehad en/of
- ( kinderpornografische) naaktfoto's van [slachtoffer] had gemaakt en/of
- pornografisch materiaal in een voor kinderen bestemde Donald Duck had geplakt en/of
- een (pedoseksueel) gevaar was voor [slachtoffer] en/of andere kinderen en/of
- in Guatemala werd ontslagen en/of internationaal gesignaleerd werd wegens seksueel misbruik;
- zich (stelselmatig) schuldig heeft gemaakt aan gewelddadig gedrag tegen verdachte en/of
- een (gewelddadig) gevaar was voor verdachte en/of [slachtoffer] en/of [partner vader] en/of
- in strijd met de waarheid heeft verklaard dat hij zelf als kind misbruikt is;
en een of meer van die beschuldigingen (direct of indirect) te uiten tegenover:
- de Raad voor de Kinderbescherming en/of
- Bureau Jeugdzorg en/of
- AMK en/of Veilig Thuis en/of
- civiele rechters en/of
- [naam] (klant en vriend van [ vader slachtoffer] ) en/of
- rechercheurs en/of de officier van justitie en/of
- De Jutters en/of
- Black Swan Forensics en/of
- Stichting Vóór Welzijn en/of
- het Amerikaanse Ministerie van Buitenlandse Zaken en/of
- Centrum voor Jeugd en Gezin en/of
- SOS Kinderdorpen (in Guatemala) en/of
- Journalist(en) [naam 2] en/of [naam 4] ;
en/of
b) door (onderdelen van) een dagboek en/of (veroordelingen voor) eerdere zedenfeiten en/of mishandeling gepleegd door die [ vader slachtoffer] zonder redelijk belang (direct of indirect) onder de aandacht te brengen van:
- de Raad voor de Kinderbescherming en/of
- Bureau Jeugdzorg en/of
- AMK en/of Veilig Thuis en/of
- civiele rechters en/of
- [naam] (klant en vriend van [ vader slachtoffer] ) en/of
- rechercheurs en/of de officier van justitie en/of
- De Jutters en/of
- Black Swan Forensics en/of
- Stichting Vóór Welzijn en/of
- het Amerikaanse Ministerie van Buitenlandse Zaken en/of
- Centrum voor Jeugd en Gezin en/of
- SOS Kinderdorpen (in Guatemala) en/of
- journaliste [naam 2]
- psychiater [naam 3] en/of
- de school van [slachtoffer]
en/of
c) door melding te doen van gedragsproblemen bij [slachtoffer] (al dan niet ten gevolge van de onder a gestelde gedragingen van [ vader slachtoffer] ) bij:
- de Raad voor de Kinderbescherming en/of
- Bureau Jeugdzorg en/of
- AMK en/of Veilig Thuis en/of
- civiele rechters en/of
- [naam] (klant en vriend van [ vader slachtoffer] ) en/of
- rechercheurs en/of de officier van justitie en/of
- De Jutters en/of
- Black Swan Forensics en/of
- het Amerikaanse Ministerie van Buitenlandse Zaken en/of
- Centrum voor Jeugd en Gezin en/of
- journalist(en) [naam 2] en/of [naam 4] ;
2.
Zij in de periode van 1 januari 2010 tot en met 17 mei 2017 te Den Haag en/of elders in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen en/of alleen, (meermalen) opzettelijk de eer en/of goede naam van [ vader slachtoffer] heeft aangerand door telastlegging van een bepaald feit met het kennelijke doel om daaraan ruchtbaarheid te geven (terwijl zij al dan niet wist dat een of meer van die te laste gelegde feiten in strijd met de waarheid was of waren),
immers heeft zij met dat opzet en doel (en wetenschap):
a. a) die [ vader slachtoffer] ervan beschuldigd dat hij:
- hun zoon [slachtoffer] seksueel had misbruikt en/of
- ongepaste fysieke omgang met [slachtoffer] en/of zijn stiefbroer en/of kinderen van vrienden had gehad en/of
- ( kinderpornografische) naaktfoto's van [slachtoffer] had gemaakt en/of
- pornografisch materiaal in een voor kinderen bestemde Donald Duck had geplakt -een (pedoseksueel) gevaar was voor [slachtoffer] en/of andere kinderen en/of
- in Guatemala werd ontslagen en/of internationaal gesignaleerd werd wegens seksueel misbruik;
- zich (stelselmatig) schuldig heeft gemaakt aan gewelddadig gedrag tegen verdachte en/of
- een (gewelddadig) gevaar was voor verdachte en/of [slachtoffer] en/of [partner vader] en/of
- in strijd met de waarheid heeft verklaard dat hij zelf als kind misbruikt is;
en een of meer van die beschuldigingen (direct of indirect) geuit tegenover:
- de Raad voor de Kinderbescherming en/of
- Bureau Jeugdzorg en/of
- AMK en/of Veilig Thuisciviele rechters en/of
- [naam] (klant en vriend van [ vader slachtoffer] ) en/of
- rechercheurs en/of de officier van justitie en/of
- De Jutters en/of
- Black Swan Forensics en/of
- Stichting Vóór Welzijn en/of
- het Amerikaanse Ministerie van Buitenlandse Zaken en/of
- Centrum voor Jeugd en Gezin en/of
- SOS Kinderdorpen (in Guatemala) en/of
- journalist(en) [naam 2] en/of [naam 4] ;
en/of
b) een dagboek en/of (veroordelingen voor) eerdere zedenfeiten en/of mishandeling gepleegd door die [ vader slachtoffer] (direct of indirect) onder de aandacht gebracht van:
- de Raad voor de Kinderbescherming en/of
- Bureau Jeugdzorg en/of
- AMK en/of Veilig Thuis en/of en/of
- civiele rechters en/of
- [naam] (klant en vriend van [ vader slachtoffer] ) en/of
- rechercheurs en/of de officier van justitie en/of
- De Jutters en/of
- Black Swan Forensics en/of
- Stichting Vóór Welzijn en/of
- het Amerikaanse Ministerie van Buitenlandse Zaken en/of
- Centrum voor Jeugd en Gezin en/of
- SOS Kinderdorpen (in Guatemala) en/of
- journalist(en) [naam 2] en/of [naam 4] en/of
- psychiater [naam 3] en/of
- de school van [slachtoffer]
3.
Zij in de periode van 1 januari 2010 tot en met 17 mei 2017 te Den Haag en/of elders in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen en/of alleen, (meermalen) opzettelijk tegen [ vader slachtoffer] bij (een of meer instellingen van) de overheid,
te weten:
- de Raad voor de Kinderbescherming en/of
- AMK en/of Veilig Thuis en/of
- rechercheurs en/of de officier van justitie en/of
- het Amerikaanse Ministerie van Buitenlandse Zaken;
een valse klacht of aangifte schriftelijk heeft ingeleverd of in schrift heeft doen brengen, waardoor de eer en/of goede naam van die [ vader slachtoffer] werd aangerand,
welke valse klacht(en) en/of aangifte(n) inhield(en) dat die [ vader slachtoffer] :
- hun zoon [slachtoffer] seksueel had misbruikt en/of
- ongepaste fysieke omgang met [slachtoffer] en/of zijn stiefbroer en/of kinderen van vrienden had gehad en/of
- kinderpornografische naaktfoto's van [slachtoffer] had gemaakt en/of
- pornografisch materiaal in een voor kinderen bestemde Donald Duck had geplakt
- een (pedoseksueel) gevaar was voor [slachtoffer] en/of andere kinderen en/of
- in Guatemala werd ontslagen en/of internationaal gesignaleerd werd wegens seksueel misbruik;
- zich (stelselmatig) schuldig heeft gemaakt aan gewelddadig gedrag tegen verdachte en/of
- een (gewelddadig) gevaar was voor verdachte en/of [slachtoffer] en/of [partner vader] .

3.De ontvankelijkheid van de officier van justitie

3.1.
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat het openbaar ministerie partieel niet-ontvankelijk dient te worden verklaard ten aanzien van het eerste, tweede en derde gedachtestreepje van feit 1 onder a, feit 2 onder a en feit 3 onder ‘welke valse klacht(en) en of aangift(en) inhield(en) dat die [ vader slachtoffer] ’. Daartoe heeft de verdediging aangevoerd dat het openbaar ministerie eerder heeft beslist de verdachte niet te vervolgen voor het doen van valse aangifte. Het Gerechtshof Den Haag heeft deze beslissing in een artikel 12-procedure bevestigd door te overwegen dat de door de verdachte gedane aangifte van 6 april 2011 tegen aangever [ vader slachtoffer] (hierna: de aangever) van ontucht en het vervaardigen van kinderporno niet gedaan is met de opzet om valse aangifte te doen. Desalniettemin worden thans door het openbaar ministerie deze feiten wel in de tenlastelegging betrokken, terwijl er geen nieuwe feiten en omstandigheden aan het licht zijn gekomen. Dat er wordt vervolgd voor andere feiten dan valse aangifte maakt dit niet anders nu het feitencomplex hetzelfde is.
Voorts heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging voor alle ten laste gelegde feiten met betrekking tot de periode van 1 januari 2010 tot en met 5 juli 2011, omdat het openbaar ministerie de smaad gepleegd in die periode op 27 februari 2013 voorwaardelijk heeft geseponeerd. De verdachte heeft de voorwaarden niet overtreden, zodat het openbaar ministerie niet nu alsnog over kan gaan tot vervolging.
3.2.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in de vervolging. De feiten zijn volgens de officier van justitie niet verjaard, omdat de verjaring door het voorwaardelijk sepot van 27 februari 2013 is gestuit. Het voorwaardelijk sepot moet als een daad van vervolging worden gezien, zodat het openbaar ministerie kan vervolgen voor de feiten vanaf 1 januari 2010. Voorts heeft de officier van justitie aangevoerd dat de verdachte de aan het sepot gekoppelde voorwaarde, dat zij geen nieuwe strafbare feiten zou plegen in de proeftijd, heeft overtreden. Het openbaar ministerie is aldus ontvankelijk in de vervolging van de feiten die zijn gepleegd in de periode van 1 januari 2010 tot en met 5 juli 2011.
3.3.
Het oordeel van de rechtbank
Niet-ontvankelijkheid in verband met eerdere sepotbeslissing?
De rechtbank begrijpt het verweer van de raadsvrouw zo dat zij een beroep doet op het vertrouwensbeginsel.
De rechtbank stelt vast dat het openbaar ministerie bij sepotbrief van 27 februari 2013 heeft beslist de verdachte niet te vervolgen voor het doen van valse aangifte ter zake ontucht en het vervaardigen van kinderporno tegen de aangever omdat - mede vanwege de complexe situatie tussen de verdachte en de aangever - sprake is van onvoldoende wettig en overtuigend bewijs. De aangever heeft vervolgens een klaagschrift ingediend tegen deze sepotbeslissing. Het Gerechtshof Den Haag heeft het beklag in haar beslissing van 12 februari 2015 afgewezen en heeft daartoe overwogen dat niet is gebleken dat de aangifte van 6 april 2011 is gedaan met de opzet om een valse aangifte te doen. Met deze beslissing is de sepotbeslissing van het openbaar ministerie om de verdachte niet te vervolgen voor het doen van valse aangifte bevestigd.
De rechtbank is van oordeel dat de verdachte op grond van de hiervoor omschreven omstandigheden erop mocht vertrouwen dat zij ten aanzien van het doen van valse aangifte van ontucht en vervaardigen van kinderporno niet zou worden vervolgd nu sprake was van onvoldoende bewijs.
De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of dit de consequentie moet hebben, zoals door de raadsvrouw bepleit. De tenlastelegging ziet op de feiten belaging, smaad/laster en lasterlijke aanklacht. Deze feiten zouden zijn gepleegd onder meer door uitlatingen te doen over de aangever dat hij [slachtoffer] seksueel zou hebben misbruikt en kinderpornografische naaktfoto’s van hem zou hebben gemaakt. De rechtbank is van oordeel dat het vervolgen van de verdachte voor belaging, smaad/laster en lasterlijke aanklacht evident andere feiten zijn dan het doen van een valse aangifte, zodat geen sprake is van een schending van het vertrouwensbeginsel. Dat er sprake zou zijn van hetzelfde feitencomplex waardoor het openbaar ministerie niet zou mogen vervolgen, volgt de rechtbank evenmin. Uit de tenlastelegging maakt de rechtbank op dat deze ziet op een veelheid van beschuldigingen, uitingen en mededelingen van de verdachte, gedaan in een lange periode aan verschillende (overheids)instanties, organisaties en personen. Dit feitencomplex als geheel zou volgens het openbaar ministerie moeten leiden tot een veroordeling van de drie ten laste gelegde strafbare feiten. Bovendien hebben de aangebrachte gedachtestreepjes niet slechts betrekking op de aangifte van 6 april 2011, maar ook op het in de periode daarna herhalen van de inhoud van die aangifte. Gelet op het voorgaande verwerpt de rechtbank het verweer.
Niet-ontvankelijkheid in verband met het voorwaardelijk sepot?
De rechtbank stelt vast dat het openbaar ministerie feit 2, voor zover dit is gepleegd in de periode van 1 januari 2010 tot en met 5 juli 2011, bij dezelfde sepotbrief van 27 februari 2013 voorwaardelijk heeft geseponeerd. Daaraan was de algemene voorwaarde verbonden dat de verdachte geen nieuwe strafbare feiten mocht plegen in de proeftijd van 1 jaar.
De rechtbank is van oordeel dat de in de sepotbrief vermelde voorwaarde niet ziet op een veroordeling ter zake van een nieuw strafbaar feit, maar op het ontstaan van een redelijke verdenking dat de verdachte zich aan enig strafbaar feit heeft schuldig gemaakt. Gelet op latere aangiftes, afgelegde getuigenverklaringen, nieuwe uitlatingen en tevens de verklaring van de verdachte is er een redelijke verdenking ontstaan dat de verdachte zich in de gestelde proeftijd schuldig heeft gemaakt aan enig strafbaar feit. Dit betekent dat de verdachte de aan haar bij voornoemde sepotbrief opgelegde voorwaarde heeft overtreden, zodat het openbaar ministerie kon overgaan tot vervolging van de verdachte. Gelet op het voorgaande verwerpt de rechtbank ook dit verweer van de raadsvrouw.
Verjaring op grond van art. 70 Sr
De verdachte zou zich in het tijdvak van 1 januari 2010 tot en met 17 mei 2017 schuldig hebben gemaakt aan belaging, smaad/laster en lasterlijke aanklacht.
Ingevolge artikel 70 Wetboek van Strafrecht (Sr) vervalt in geval van overtreding van de hiervoor genoemde artikelen na zes jaren het recht tot strafvordering door verjaring. Op grond van artikel 71 Sr vangt de termijn van verjaring, bij delicten als in het onderhavige geval, aan op de dag na die waarop het feit is gepleegd. Voorts bepaalt artikel 72, eerste lid, Sr dat iedere daad van vervolging de verjaring stuit. Het tweede lid bepaalt dat na de stuiting een nieuwe verjaringstermijn aanvangt. Een daad van vervolging is ‘iedere formele daad uitgaande van OM of rechter om in de fase voorafgaand aan de tenuitvoerlegging tot een (uitvoerbare) rechterlijke beslissing te geraken’ (vgl. HR 19 november 1991, ZC8894).
Uit het dossier blijkt dat de officier van justitie, in verband met de onderhavige strafzaak, op 30 maart 2017 bij de rechter-commissaris een vordering tot verhoor van een aantal getuigen en de verdachte heeft gedaan. De rechtbank is van oordeel dat deze vordering in de zin van artikel 181 Sv kan worden beschouwd als een daad van vervolging. Anders dan de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat een voorwaardelijk sepot niet kan worden aangemerkt als een daad van vervolging en daarmee als stuitingshandeling. Inherent aan het voorwaardelijk seponeren van een zaak is nu juist dat er geen vervolging plaatsvindt en het is daarmee geen handeling die het karakter heeft van een daad die erop gericht is een voor tenuitvoerlegging vatbare beslissing van de rechter te verkrijgen. Het feit dat aan een sepot voorwaarden zijn verbonden waardoor - bij overtreding van die voorwaarden - een vervolging in de toekomst mogelijk is, maakt dat niet anders (vgl. ECLI:NL:GHARL:2014:5799).
Gelet op het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat de feiten voor wat betreft de periode van 1 januari 2010 tot en met 29 maart 2011 zijn verjaard en de officier van justitie in dat deel van de vervolging niet kan worden ontvangen.

4.De bewijsbeslissing

4.1.
Inleiding
De verdachte en de aangever zijn ex-echtgenoten van elkaar. In 2008 hebben zijn een zoon genaamd [slachtoffer] gekregen. Vanaf 2010 leven zij gescheiden van elkaar. Sinds die tijd zijn de verdachte en de aangever verwikkeld in verschillende procedures die onder meer zien op de scheiding, op het verkrijgen van het gezag, het vaststellen dan wel wijzigen van de omgangsregeling en over en weer gedane aangiftes en artikel 12-procedures.
De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of de verdachte zich in de periode van 30 maart 2011 tot en met 17 mei 2017 schuldig heeft gemaakt aan belaging, smaad dan wel laster en lasterlijke aanklacht door veelvuldig beschuldigingen over de aangever te uiten tegenover verschillende instanties en personen, door zijn justitiële verleden en een door hem geschreven dagboek te verspreiden en melding te maken van gedragsproblemen van hun zoon, waarvan de oorzaak zou zijn gelegen in het gedrag van de aangever.
4.2.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft tot bewezenverklaring van alle ten laste gelegde feiten gerekwireerd. Zij heeft daartoe - kort samengevat - aangevoerd dat de verdachte niet heeft betwist dat zij het merendeel van de ten laste gelegde beschuldigingen en meldingen heeft gedaan in de periode zoals ten laste is gelegd. Ten aanzien van de beschuldigingen of meldingen die zij niet heeft erkend, kan er - gelet op de nauwe samenhang van deze meldingen met de meldingen die wel door de verdachte zijn erkend - geen andere bron zijn dan de verdachte zelf, dan wel dat dit op haar initiatief is gedaan. Door de veelvoud van beschuldigingen en uitlatingen en het gegeven dat de geuite beschuldigingen en meldingen geen dan wel onvoldoende feitelijke grondslag hadden, dan wel dat de verdachte geen redelijke belang had heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan alle drie ten laste gelegde feiten.
4.3.
Het standpunt van de verdediging ten aanzien van de bewijsbaarheid
Ten aanzien van feit 1 heeft de raadsvrouw aangevoerd dat niet kan worden bewezen dat het uiten van zorgen wederrechtelijk was, voor zover deze zijn geuit tegenover civiele rechters, de verschillende hulpverlenende instanties, overheidsinstanties en de psychiater, aangezien de verdachte omtrent die wederrechtelijkheid heeft gedwaald. Tevens hadden haar zorgen voldoende feitelijke grondslag. Ten aanzien van een aantal specifieke gedachtestreepjes heeft de raadsvrouw aangevoerd dat deze uitingen niet door de verdachte zijn gedaan tegenover bepaalde personen.
De verdediging heeft zich ten aanzien van feit 2 - kort samengevat - op het standpunt gesteld dat de verdachte van het ten laste gelegde moet worden vrijgesproken. Daartoe heeft de raadsvrouw aangevoerd dat geen sprake is van plegen, dan wel medeplegen en dat, voor zover in de processtukken zaken naar voren zijn gebracht waarmee de belangen van de aangever op ongeoorloofde wijze zouden zijn geschonden, de verdachte deze uitlatingen niet heeft gedaan met het kennelijke doel daaraan ruchtbaarheid te geven nu de contacten met deze instanties plaatsvonden op vertrouwelijke basis.
4.4.
Overwegingen van de rechtbank
4.4.1
Ten aanzien van feit 1
Ten aanzien van de onder 1 ten laste gelegde belaging van de aangever overweegt de rechtbank het volgende.
Juridisch kader
De kern van de strafbepaling van artikel 285b Sr wordt gevormd door de stelselmatige inbreuk op iemands persoonlijke levenssfeer. Dat er inbreuk is gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van de aangever door uitingen van de verdachte en het overleggen van stukken, waaronder het dagboek van de aangever, staat op zichzelf niet ter discussie. Gelet op de aard en inhoud van die uitingen en stukken kan het niet anders dan dat de verdachte ook opzet had op die inbreuk.
Bij de beoordeling of sprake is van een stelselmatige inbreuk zijn van belang de aard, de duur, de frequentie en de intensiteit van de gedragingen van de verdachte, de omstandigheden waaronder deze hebben plaatsgevonden en de invloed daarvan op het persoonlijk leven en de persoonlijke vrijheid van het slachtoffer (vgl. HR 12 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ3626, NJ 2013/394 en HR 2 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1447, NJ 2015/280). De stelselmatigheid moet van dien aard zijn dat zij de gedragingen een indringend karakter geeft. Waar zich de ondergrens van belaging laat trekken, valt niet in algemene bewoordingen te zeggen. Naast stelselmatig dienen de ten laste gelegde gedragingen ook wederrechtelijk te zijn. Dit houdt in dat de gedragingen moeten zijn verricht zonder eigen, legitiem doel door degene die van belaging wordt beticht. Blijkens de wetsgeschiedenis mag (intensieve) communicatie tussen ex-echtgenoten over perikelen in het kader van bijvoorbeeld de omgangsregeling niet te snel als belaging worden aangemerkt. Of het belagingsartikel in een dergelijke situatie van toepassing is, hangt telkens af van de omstandigheden van het concrete geval (Kamerstukken I, 1999-2000, 25768, nr. 67a, p. 9). Het is tegen die achtergrond dat de beoordeling van de ten laste gelegde gedragingen van de verdachte dient plaats te vinden.
Inleidende opmerkingen ten aanzien van de procedure(s)
Ter beoordeling staat hier - gelet op de reeds besproken verjaring van mogelijke eerdere incidenten - de periode van 30 maart 2011 tot en met 17 mei 2017. Deze periode bestrijkt iets meer dan 6 jaar.
Voorafgaande aan deze periode is op 4 november 2010 de echtscheiding tussen de aangever en de verdachte uitgesproken. Op 22 februari 2011 is de zorg voor hun gezamenlijke zoon [slachtoffer] voorlopig toevertrouwd aan de aangever en is een voorlopige omgangsregeling bepaald.
Uit de stukken blijkt dat het de aangever en de verdachte (ook) gedurende de ten laste gelegde periode niet is gelukt zonder rechterlijk ingrijpen de gezagsverhouding en een omgangsregeling tot stand te brengen aangaande [slachtoffer] en deze op een voor beiden bevredigende wijze uit te voeren. Op 27 oktober 2011 heeft de rechtbank ’s-Gravenhage bij beschikking op het op 19 maart 2010 ingekomen verzoek bepaald dat het gezag voortaan alleen zal toekomen aan de verdachte en is een omgangsregeling vastgesteld. Tegen deze uitspraak is de aangever in hoger beroep gegaan. Dit heeft geresulteerd in de beschikking van het Gerechtshof ’s-Gravenhage van 25 april 2012, waarbij de bestreden beschikking is vernietigd, is bepaald dat het gezag voortaan alleen aan de aangever toekomt en een omgangsregeling is vastgesteld. In de procedure die heeft geleid tot de beschikking van de rechtbank Den Haag van 7 juni 2016 heeft de verdachte verzocht om wijziging van het gezag. Dit verzoek is afgewezen. Verder heeft de rechtbank ook hier een omgangsregeling vastgesteld. Uit de stukken blijkt dat er gedurende de ten laste gelegde periode bovendien kort gedingprocedures zijn gevoerd over met name de invulling van de omgangsregeling, waarbij de ouders elkaar over en weer ervan hebben beticht die regeling niet na te komen dan wel op onderdelen ervan een wijziging hebben verzocht.
De verdachte heeft daarnaast op 15 januari 2015 de Staat gedagvaard wegens onder meer nalatigheid van de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad) om deugdelijk onderzoek te doen naar de veiligheidsrisico’s ten aanzien van [slachtoffer] . Op 23 december 2015 heeft de rechtbank Noord-Holland vonnis gewezen. In hoger beroep heeft het Gerechtshof Amsterdam beslist op 9 mei 2017, welk arrest uiteindelijk - buiten de ten laste gelegde periode - is vernietigd door de Hoge Raad op 19 oktober 2018 en waarbij de zaak is verwezen naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden ter verdere afdoening.
Naast de civielrechtelijke procedures is ook in strafrechtelijke zin opgetreden. Over en weer zijn aangiftes gedaan van onder meer mishandeling. Ook zijn er over en weer artikel 12 procedures gevoerd naar aanleiding van verschillende sepotbeslissingen van het Openbaar Ministerie. Gelet op de huidige beschuldigingen is hier met name van belang de door de verdachte op 6 april 2011 schriftelijk gedane aangifte bij de politie van ontucht en het vervaardigen van kinderporno door de verdachte met hun zoon [slachtoffer] . Die aangifte heeft de verdachte op 7 april 2011 bij de politie in een verhoor herhaald en bevestigd. Daarbij is expliciet een incident benoemd dat zou hebben plaatsgevonden op 16 maart 2011, waarbij [slachtoffer] aan de verdachte zou hebben verteld dat zijn vader zijn penis zou hebben aangeraakt/gekieteld. Vervolgens is namens haar op 21 april 2011 een aanvullende schriftelijke aangifte met betrekking tot het vermoeden van ontucht aangaande een incident van 14 april 2011 gemaild aan het Openbaar Ministerie. Bij dat incident zou [slachtoffer] zijn vinger in zijn anus hebben geprobeerd te doen en zou hij hebben gezegd dat zijn vader dat (ook) doet.
De ten laste gelegde gedragingen
Ten laste is gelegd - kort gezegd - dat de verdachte gedurende voornoemde periode ongefundeerde beschuldigingen heeft geuit aangaande de aangever richting personen in de strafrechtsketen, de civiele rechtspraak, medewerkers van diverse (overheids)instanties in binnen- en buitenland, journalisten en een vriend van de aangever. Ook zou zij delen van zijn dagboek en zijn zedenveroordelingen onder de aandacht hebben gebracht van diezelfde groep alsmede van een psychiater en de school van [slachtoffer] . Tot slot zou de belaging mede hebben bestaan uit het melding doen van gedragsproblemen bij [slachtoffer] bij personen in de strafrechtsketen, de civiele rechtspraak, medewerkers van diverse (overheids)instanties in binnen- en buitenland, journalisten en wederom een vriend van de aangever.
De wederrechtelijkheid van de gedragingen
Voor de vraag of sprake is van belaging is, zoals hierboven reeds vermeld, noodzakelijk dat de gestelde gedragingen wederrechtelijk zijn verricht. Voor wederrechtelijkheid is vereist dat de verdachte geen eigen, legitiem belang had bij de gedragingen die door haar zijn verricht. De verdachte heeft steeds benadrukt dat zij oprecht zorgen had en heeft omtrent de veiligheid van [slachtoffer] en haarzelf.
Voor wat betreft haar eigen veiligheid geldt in het kort dat er meerdere aangiften van mishandeling zijn gedaan door de verdachte, waarvan de laatste op 28 februari 2010, kort na het beëindigen van de relatie en ruim een jaar voor de ten laste gelegde periode. Hoewel deze aangiften niet tot een veroordeling van de aangever hebben geleid maar zijn geseponeerd, kan gelet op de inhoud van de sepotbeslissingen niet worden gezegd dat vaststaat dat in het geheel geen geweldshandelingen hebben plaatsgevonden. Dit betekent dat evenmin zonder enige twijfel kan worden vastgesteld dat de vrees voor haar eigen veiligheid van enige grond gespeend is. Voor wat betreft de gedragsproblemen bij [slachtoffer] geldt dat niet gezegd kan worden dat de verdachte geen legitiem doel zou hebben bij het uiten van haar zorgen over de gedragsproblemen die zij ervaart bij haar zoon en het vragen van hulp daarbij aan de instanties die daarvoor bedoeld zijn, zoals de Raad, bureau Jeugdzorg, Advies- en meldpunt Kindermishandeling (hierna: AMK) en Veilig Thuis. Ook hiervan heeft de rechtbank niet met voldoende mate van zekerheid kunnen vaststellen dat de zich door haar beschreven problemen niet in haar eigen huiselijke kring voordoen. Dat andere personen of instanties geen gedragsproblemen bij [slachtoffer] hebben waargenomen doet daar niet aan af. Zoals de Raad in het raadsrapport van 17 februari 2016 schrijft is het goed mogelijk dat een vertrouwde omgeving, zoals voor [slachtoffer] bij moeder, in de één op één relatie, hem ruimte geeft dit gedrag (de rechtbank begrijpt negatief gedrag en negatieve emoties) te uiten.
Verder geldt dat de rechtbank het op grond van de stukken in het dossier, waaronder de zogenaamde dagboekfragmenten, en gelet op de veroordelingen voor zedendelicten van de aangever in het verleden ook geenszins ondenkbaar acht dat de verdachte ten tijde van de aangifte in 2011 inderdaad zorgen had met betrekking tot de veiligheid van haar zoon. Dat de door haar in haar aangifte beschreven incidenten in maart en april 2011 niet worden ondersteund door objectief bewijs, leidt niet zonder meer tot de conclusie dat hetgeen zij beschrijft niet heeft plaatsgevonden. Uit de stukken volgt dat de officier van justitie in haar schrijven van 3 juli 2012 aangaande de sepotbeslissing voor ontucht en het maken van kinderporno aan de aangever heeft uitgelegd dat niet zonneklaar en zonder twijfel kan worden vastgesteld dat de verdenking ten onrechte heeft bestaan. In de sepotbeslissing van 27 februari 2013 heeft de officier van justitie te kennen gegeven de verdachte niet te vervolgen voor het doen van een valse aangifte wegens gebrek aan bewijs. Zoals reeds eerder benoemd heeft het Gerechtshof Den Haag deze sepotbeslissing op 12 februari 2015 in de artikel 12 Sv-procedure bevestigd. Ook in deze procedure heeft de rechtbank onvoldoende houvast voor de conclusie dat de verdachte de beschuldigingen simpelweg zou hebben verzonnen.
Het feit dat uiteindelijk door diverse instanties geen objectieve aanwijzingen zijn gevonden die de conclusie zouden rechtvaardigen dat de veiligheid van [slachtoffer] door de aangever daadwerkelijk zou zijn bedreigd maakt dat oordeel niet anders. Wel komt dan de vraag op of de verdachte zich gelet op de bevindingen van onder meer Veilig Thuis in 2015 en de Raad in 2011 en 2016 niet op enig moment had moeten onthouden van het verder uiten van die zorgen omdat daarvoor het fundament is weggevallen. Voor beantwoording van die vraag is van belang het rapport van Black Swan Forensics B.V. (hierna: Black Swan) van 26 september 2013, inhoudende een risicotaxatie van de aangever op verzoek van de verdachte. Die rapportage houdt - kort gezegd - in dat moet worden geconcludeerd dat er aanwijzingen zijn voor risicofactoren met betrekking tot seksuele recidive met jonge jongens en dat daarmee een zorgelijk beeld is ontstaan. Wat er ook verder zij van de uiteindelijke wetenschappelijke waarde van die conclusie, acht de rechtbank het niet onbegrijpelijk dat de verdachte zich daardoor gesterkt zag in haar zorgen en in de noodzaak die te uiten. Daar komt bij dat zij heeft aangegeven dat zij kennis had genomen van nieuwe feiten, zoals het incident over het plakken van tattoos op de penis van [slachtoffer] en zijn stiefbroer waarover [slachtoffer] haar op 10 september 2015 heeft verteld, waarvan evenmin met zekerheid kan worden vastgesteld dat deze niet hebben plaatsgevonden. Tegen die achtergrond bezien acht de rechtbank het niet illegitiem dat de verdachte haar zorgen is blijven uiten richting instanties en in procedures, waarbij de nadruk is komen te liggen op het volgens haar ondeugdelijk uitgevoerde onderzoek naar de veiligheidsrisico’s voor [slachtoffer] .
De rechtbank kan geen duidelijk kantelpunt vaststellen in het (lijvige) dossier in die zin dat er een moment valt aan te wijzen waarop het legitieme belang van de verdachte in zijn geheel zou kunnen zijn komen te vervallen. Daarbij speelt in de afweging mee dat het weliswaar gaat om uiterst gevoelige informatie die is gedeeld, zoals fragmenten van het dagboek van de aangever, maar de inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de aangever in die zin beperkt is gebleven dat die informatie door de verdachte hoofdzakelijk is gedeeld met overheidsinstanties die de belangen van ouder en kind dienen te beschermen, in juridische procedures en met andere professionals - psychiater de Man en de deskundigen van Black Swan - waarvan de verdachte ervan uit mocht gaan dat deze vertrouwelijk met dergelijke informatie zouden omgaan.
Het gros aan uitingen door de verdachte betreft het verwoorden van angsten en zorgen, waarvan, zoals hierboven reeds uiteen gezet, niet onomstotelijk vast is komen te staan dat die als geheel ongerechtvaardigd terzijde zouden kunnen worden gesteld.
Die afweging valt overigens anders uit waar de verdachte (informatie over) de eerdere zedenfeiten van de aangever onder de aandacht heeft gebracht van de journaliste [naam 2] en de school van [slachtoffer] , in 2015 respectievelijk 2012, op welke feiten de rechtbank in het kader van de ten laste gelegde smaad nader zal ingaan. Van die gedragingen kan niet worden gezegd dat daaraan een legitiem doel ten grondslag lag, mede gelet op de daarmee gepaard gaande forse inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de aangever. Dat de journaliste haar artikel tot op heden niet heeft gepubliceerd en de school de door de verdachte overhandigde rechterlijke uitspraak van 27 oktober 2011 kennelijk ongelezen heeft geretourneerd, leidt niet tot een andere conclusie.
Voor wat betreft de overige ten laste gelegde gedragingen, waarop de rechtbank onder feit 2 nader zal ingaan, geldt dat uit de stukken niet blijkt dat de verdachte zich in de periode zoals hier aan de orde überhaupt schuldig heeft gemaakt aan (het medeplegen van) één van de onder a, b, en c genoemde gedragingen richting de Jutters, SOS Kinderdorpen en journalist [naam 4] nu voldoende objectief bewijs ontbreekt dat de verdachte gevoelige informatie heeft verspreid dan wel verantwoordelijk kan worden gehouden voor het verspreiden ervan. Wat betreft de vermeende uitingen aan [naam] is sprake van verjaring. Reeds daarom kunnen deze onderdelen niet bijdragen aan een veroordeling van de verdachte voor belaging.
De stelselmatigheid van de gedragingen
Terugkomend op het vereiste van stelselmatigheid betekent dit dus dat voor een groot deel van de ten laste gelegde gedragingen niet met een voor het strafrecht voldoende mate van zekerheid kan worden gezegd dat is gehandeld zonder legitiem doel en daarmee wederrechtelijk is gehandeld. Dat stellingen en uitlatingen door de verdachte en (in stelligere bewoordingen) door haar advocaten in verschillende procedures zijn herhaald maakt dat niet anders nu er naar het oordeel van de rechtbank steeds sprake is geweest van een legitiem doel en bovendien een herhaling van dezelfde stellingen en uitlatingen inherent is aan het voeren van langdurige gerechtelijke procedures.
Daarnaast concludeert de rechtbank ten aanzien van twee ten laste gelegde gedragingen - het verstrekken van informatie over het zedenverleden van de aangever aan de journaliste [naam 5] en de school van [slachtoffer] - dat deze vaststaan en dat daarbij zonder meer wederrechtelijk door de verdachte is gehandeld.
Gelet op de invulling van het begrip stelselmatigheid zoals hierboven weergegeven komt de rechtbank - het dossier in zijn totaliteit bekijkend - echter tot de conclusie dat door deze twee uitlatingen, gelet op de ten laste gelegde periode van meer dan 6 jaar en de aard en complexiteit van het onderliggende feitencomplex, niet kan worden bewezenverklaard dat de drempel van wederrechtelijk stelselmatig handelen in de zin van artikel 285b Sr is gehaald.
Conclusie
Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat de rechtbank niet bewezen acht dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de onder 1 ten laste gelegde belaging en spreekt de verdachte daarvan vrij.
4.4.2
Ten aanzien van feit 2
De verdachte wordt - kort samengevat - verweten dat zij zich in de periode van 1 januari 2010 tot en met 17 mei 2017 te Den Haag schuldig heeft gemaakt aan (het medeplegen van) smaad dan wel laster, doordat zij aan verschillende zorginstellingen, overheidsinstellingen (waaronder rechercheurs en het OM), civiele rechters, journalisten en particulieren diverse in de tenlastelegging nader omschreven beschuldigingen over de aangever heeft geuit en (onderdelen van) een dagboek, eerdere zedenveroordelingen en mishandeling van/door de aangever onder de aandacht heeft gebracht van verschillende van deze partijen. Daarmee is, zo luidt het verwijt, opzettelijk de eer en/of de goede naam van de aangever aangerand en is doelbewust ruchtbaarheid gegeven aan verschillende van die uitlatingen (terwijl zij wist dat de geuite beschuldigingen in strijd met de waarheid zijn).
Juridisch kader
In artikel 261 Sr is, voor zover relevant, het volgende bepaald:
1. Hij die opzettelijk iemands eer of goede naam aanrandt, door telastlegging van een bepaald feit, met het kennelijke doel om daaraan ruchtbaarheid te geven, wordt, als schuldig aan smaad, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden of geldboete van de derde categorie.
2. (…)
3. Noch smaad, noch smaadschrift bestaat voor zover de dader heeft gehandeld tot noodzakelijke verdediging, of te goeder trouw heeft kunnen aannemen dat het te last gelegde waar was en dat het algemeen belang de telastlegging eiste.
In artikel 262 Sr is, voor zover relevant, het volgende bepaald:
Hij die het misdrijf van smaad of smaadschrift pleegt, wetende dat het te last gelegde feit in strijd met de waarheid is, wordt, als schuldig aan laster, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of geldboete van de vierde categorie.
Overwegingen van de rechtbank
[naam]
De rechtbank stelt voorop dat de uitlatingen die hebben plaatsgevonden in de periode van 1 januari 2010 tot en met 29 maart 2011 ook ten aanzien van dit feit niet in de beoordeling kunnen worden meegenomen nu deze zijn verjaard.
Meer specifiek betekent dit dat het verwijt aan de verdachte dat zij, al dan niet door tussenkomst van een gezamenlijke vriendin, de feitelijkheden zoals ten laste gelegd heeft geuit aan dan wel informatie over de aangever zoals ten laste gelegd onder de aandacht heeft gebracht van [naam] , niet in de beoordeling wordt betrokken nu de e-mail van [naam] aan de aangever dateert van 5 maart 2010. De rechtbank zal het openbaar ministerie dan ook niet-ontvankelijk verklaren in de vervolging ten aanzien van hetgeen is ten laste gelegd onder feit 2, onder a en b, tweede alinea 5de gedachtestreepje.
De Jutters
De rechtbank stelt vast dat de verdachte bij e-mail van 16 november 2012 aan de aangever heeft verzocht om toestemming voor deelname van [slachtoffer] aan een cursus voor moeders en kinderen die getuigen zijn geweest van huiselijk geweld. Uit de e-mail van de aangever aan de verdachte van 21 november 2012 blijkt dat de aangever geen toestemming geeft. De verdachte heeft deze e-mail op dezelfde dag doorgestuurd naar mw. [naam 6] , maatschappelijk werker bij Voor Welzijn
.Niet in geschil is dat de door de verdachte genoemde cursus (destijds) werd aangeboden door De Jutters (thans: Youz als onderdeel van de Parnassia Groep) en evenmin is in geschil dat zij zich niet heeft opgegeven voor de betreffende cursus en een dergelijke cursus niet is gevolgd door de verdachte. Ook anderszins is niet gebleken dat de verdachte informatie over de aangever heeft gedeeld met De Jutters zodat de rechtbank de verdachte dan ook zal vrijspreken van hetgeen is ten laste gelegd onder feit 2, onder a en b, tweede alinea 7de gedachtestreepje.
Centrum Jeugd en Gezin
Niet is gebleken dat de verdachte tegenover Centrum Jeugd en Gezin uitlatingen over de aangever heeft gedaan waardoor hij in zijn eer of goede naam is aangerand, zodat de verdachte van dit onderdeel van de tenlastelegging zal worden vrijgesproken.
SOS Kinderdorpen
De rechtbank stelt vast dat in de periode van 21 april 2015 tot en met 18 juli 2015 tussen de aangever en [aangever] (hierna: [aangever] ) uit Guatemala een conversatie via Facebook heeft plaatsvonden. Onder meer schrijft [aangever] daarin dat een paar dagen geleden contact met hem is opgenomen door een “lady of child villages” (de rechtbank begrijpt: SOS Kinderdorpen) en dat zij hem heeft verteld over een “notebook” met daarin namen van kinderen, waaronder die van [aangever] . Zij vroeg [aangever] of de aangever had geprobeerd iets bij hem te doen tegen zijn wil. [aangever] heeft daarop ontkennend gereageerd. Ook werd [aangever] gezegd dat de internationale politie naar de aangever op zoek zou zijn. De aangever heeft [aangever] gevraagd naar de naam van de contactpersoon bij SOS Kinderdorpen om erachter te komen van wie deze informatie afkomstig is. [aangever] heeft de aangever een telefoonnummer gegeven. Op 13 juli 2015 heeft de aangever een e-mail gestuurd naar een medewerker van SOS Guatemala met het verzoek om bewijs van de valse beschuldigingen die aan SOS Kinderdorpen zijn gedaan aan hem dan wel rechtstreeks aan de Nederlandse politie te sturen. In de periode 1 juni 2016 tot en met februari 2017 heeft de politie onderzoek gedaan naar de melding die bij SOS Kinderdorpen was binnengekomen over de aangever. Dat onderzoek heeft geen resultaat opgeleverd.
Gelet op het voorgaande is naar het oordeel van de rechtbank geen wettig en overtuigend bewijs voorhanden dat het de verdachte is geweest die de ten laste gelegde feitelijkheden over de aangever aan SOS Kinderdorpen (in Guatemala) heeft geuit, dan wel ten laste gelegde informatie over de aangever bij SOS Kinderdorpen onder de aandacht heeft gebracht. Zowel de aangever als de politie hebben geprobeerd bij SOS Kinderdorpen te achterhalen van wie de informatie over de aangever die (kennelijk) door SOS Kinderdorpen Guatemala was ontvangen, afkomstig was. Dit onderzoek heeft evenwel niets opgeleverd. De enkele mededeling van [aangever] aan de aangever dat hij is benaderd door iemand van SOS Kinderdorpen over eventueel kindermisbruik door en internationale signalering van de aangever en het enkele vermoeden van de aangever dat de verdachte hierachter zit, is onvoldoende voor een ander oordeel. De rechtbank zal de verdachte dan ook vrijspreken van hetgeen is ten laste gelegd onder feit 2, onder a en b, 12de gedachtestreepje.
Raad voor de Kinderbescherming/Bureau Jeugdzorg/AMK en Veilig Thuis/civiele rechters/rechercheurs en de officier van justitie/Vóór Welzijn/Amerikaanse Ministerie van Buitenlandse Zaken/psychiater [naam 3]
De rechtbank stelt vast dat de verdachte in de relevante ten laste gelegde periode op verschillende momenten, al dan niet door tussenkomst van advocaten/derden, contact heeft gehad met de Raad, Bureau Jeugdzorg, het AMK en Veilig Thuis, civiele rechters, rechercheurs en de officier van justitie, (Stichting) Voor Welzijn, het Amerikaanse Ministerie van Buitenlandse Zaken (‘United States Department of State’, meer specifiek: ‘Office of American Citizens Services and Crisis Management, European Division’) en psychiater [naam 3] . Bij deze contacten heeft zij deels de feitelijkheden zoals ten laste gelegd geuit. Daarbij is ook informatie zoals ten laste gelegd over (het verleden van) de aangever onder de aandacht gebracht van deze instellingen/functionarissen.
De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of de verdachte hiermee de aangever opzettelijk in zijn eer en/of goede naam heeft aangerand met het kennelijke doel om daaraan ruchtbaarheid te geven.
Onder ‘ruchtbaarheid geven’ als bedoeld in artikel 261 Sr dient te worden verstaan ‘het ter kennis van het publiek brengen’. Met zodanig ‘publiek’ is een bredere kring van betrekkelijk willekeurige derden bedoeld. Van ‘het kennelijke doel om ruchtbaarheid te geven’ kan ook sprake zijn indien de mededeling aan niet meer dan één persoon is gedaan.
Bij de beantwoording van de vraag of een mededeling wordt gedaan met het kennelijke doel om deze ter kennis van het publiek te brengen kan van belang zijn of verwacht mag worden dat de ontvanger van de (smadelijke) mededeling daarmee vertrouwelijk omgaat en dat deze de mededeling niet zal verspreiden in een bredere kring van betrekkelijk willekeurige derden. Indien de ontvanger een ambt bekleedt dat met discretie pleegt te worden uitgeoefend, behoeft het oordeel dat is gehandeld met het kennelijke doel om aan de mededeling ruchtbaarheid te geven nadere motivering. Onder omstandigheden kan ook een nadere motivering zijn vereist indien de relatie met de ontvanger zodanig is dat de verdachte in redelijkheid mag verwachten dat deze de mededeling niet zal verspreiden in een bredere kring van betrekkelijk willekeurige derden (ECLI:NL:HR:2020:511).
De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat de Raad, Bureau Jeugdzorg, het AMK en Veilig Thuis, en (Stichting) Vóór Welzijn, jeugdhulp- en jeugdbeschermingsinstanties zijn waarbij zorgen over de ontwikkeling van een kind kunnen worden gemeld. Deze instanties hebben, elk binnen hun eigen aandachtsgebied en met gebruikmaking van eigen bevoegdheden, de mogelijkheid om dergelijke meldingen te onderzoeken en/of hulp te bieden ter bescherming van het kind. Hetzelfde geldt voor civiele rechters, rechercheurs en de officier van justitie die in het kader van hun specifieke taakuitoefening worden geconfronteerd met informatie over personen. Ten aanzien van de door de verdachte aangezochte psychiater [naam 3] kan worden gezegd dat hij een ambt bekleedt dat met discretie pleegt te worden uitgeoefend en degene die informatie met hem deelt in redelijkheid mag verwachten dat deze de informatie niet zal verspreiden in een bredere kring. Ten aanzien van het Amerikaanse Ministerie van Buitenlandse Zaken geldt dat zij als een van diens taken heeft het beschermen van Amerikaanse staatsburgers in het buitenland.
Alle bovenstaande instanties en functionarissen werken op basis van vertrouwelijkheid en voor zover zij rapporteren, delen zij onderling informatie op basis van diezelfde vertrouwelijkheid en aan de rechter slechts in het kader van een besloten zitting.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat niet wettig en overtuigend bewezen kan worden dat de verdachte met het uiten van feitelijkheden dan wel het delen van informatie over de aangever aan voornoemde instanties en/of functionarissen, het kennelijke doel heeft gehad daaraan ruchtbaarheid te geven. Veeleer was het de verdachte erom te doen haar zorgen als moeder over de ontwikkeling van [slachtoffer] te uiten bij de daartoe geëigende professionele instanties/functionarissen in de hoop dat daaraan iets kon worden gedaan.
Nu dit bestanddeel ten aanzien van deze instanties en/of functionarissen niet bewezen kan worden verklaard, dient de verdachte te worden vrijgesproken van hetgeen is ten laste gelegd onder feit 2 voor zover dit ziet op de bovengenoemde instanties.
Bij deze stand van zaken behoeven de onder feit 2, onder a en b, specifiek ten laste gelegde feitelijkheden die zouden zijn geuit aan voornoemde instanties en/of functionarissen, geen nadere bespreking.
Black Swan
Op 22 maart 2013 heeft de verdachte Black Swan ingeschakeld. Tijdens het verhoor bij de politie op 5 februari 2016 heeft de verdachte hierover verklaard dat zij dit deed omdat zij erg bang was, de aangever erg bedreigend was en zij van professionals wilde weten hoe zij zichzelf en [slachtoffer] kon beschermen. Het ging haar niet om de beoordeling van de persoon maar om de beoordeling van de risicofactoren, aldus de verdachte. Het rapport kon haar mogelijk geruststellen. Verder heeft zij verklaard dat zij dagboekdelen aan Black Swan heeft overhandigd omdat daaruit zou blijken dat zij reden had tot zorg en [slachtoffer] moest beschermen en heeft zij het dagboek ook besproken. De gesprekken waren vertrouwelijk en de inhoud daarvan ging niet naar de buitenwereld. Omdat het rapport haar niet geruststelde heeft zij het rapport vervolgens gedeeld met andere professionals, aldus de verdachte.
De rechtbank overweegt dat de verklaring van de verdachte over de reden tot het inschakelen van Black Swan strookt met hetgeen daarover staat vermeld in het door Black Swan als ‘vertrouwelijk’ aangemerkte Dreigingsanalyse rapport van 26 september 2013 (hierna: het rapport). Blijkens het rapport heeft de verdachte de onderzoekers van Black Swan, [onderzoeker Black Swan] (hierna: [onderzoeker Black Swan] ) en [ onderzoeker Black Swan 2] (hierna: [ onderzoeker Black Swan 2] ), verzocht het gehele procesdossier, inclusief de overhandigde dagboekaantekeningen van de aangever, te bestuderen en op basis van hun deskundigheid objectief de risicofactoren op toekomstig (seksueel en/of fysiek) geweld te benoemen en te beschrijven. Omschreven is voorts dat de aanleiding voor de verdachte om deskundigen op het gebied van dreigingsanalyse in te schakelen betreft de angst en zorg die zij heeft over de veiligheid van haar zoon [slachtoffer] en haar eigen veiligheid. Zij wil weten wat de risico’s zijn dat de aangever haar fysiek, of haar zoon [slachtoffer] seksueel, geweld zal aandoen.
[onderzoeker Black Swan] en [ onderzoeker Black Swan 2] zijn op verzoek van de verdediging als getuigen door de rechter-commissaris gehoord. [onderzoeker Black Swan] heeft daarbij, onder meer, verklaard dat met de ‘vertrouwelijkheid’ van het rapport wordt bedoeld dat het alleen bedoeld is voor de verdachte en haar advocaat en voor niemand anders en dat hij er niet voor in staat als het rapport wordt gebruikt in procedures. Dat is uitgelegd aan de verdachte. Verder heeft [onderzoeker Black Swan] verklaard dat vanwege de tekortkomingen van het beoordelingsinstrument de conclusie was dat de verdachte naar een andere deskundige moest die meer informatie kon verzamelen, dat de verdachte daarover teleurgesteld was en dat toen het idee naar voren kwam om naar de Raad te gaan. Uit het verhoor van [onderzoeker Black Swan] blijkt voorts dat hij naar de Raad is geweest, dat hij daar heeft aangegeven dat de verdachte verder nergens kon aankloppen met haar zorgen en dat zij (Black Swan) verder niets voor haar konden betekenen. Op de vraag hoe zich dit verhoudt met het feit dat het een vertrouwelijk rapport was, heeft [onderzoeker Black Swan] geantwoord dat hij vond dat de Raad een instantie is die professioneel met dit soort zorgen kan omgaan en dat hij vond dat hij de zorgen niet kon wegnemen. [ onderzoeker Black Swan 2] heeft in haar verhoor als getuige bij de rechter-commissaris bevestigd dat de insteek bij het gesprek met de Raad was om het onderzoek van Black Swan over te dragen aan de Raad, dat Black Swan de zorgen van de verdachte niet kon wegnemen en dat de Raad een instantie zou kunnen zijn die meer bronnen kan raadplegen en dieper onderzoek kon doen.
De rechtbank is, gelet op het voorgaande, van oordeel dat niet wettig en overtuigend bewezen kan worden dat de verdachte, voor zover zij aan Black Swan ten laste gelegde feitelijkheden over de aangever heeft geuit, dan wel ten laste gelegde informatie over hem onder de aandacht heeft gebracht, zij daarmee het kennelijke doel heeft gehad daaraan ruchtbaarheid te geven.
Dat het rapport van Black Swan uiteindelijk ook is gedeeld met de Raad en de civiele rechters leidt niet tot een ander oordeel nu ook, zoals hiervoor is overwogen, ten aanzien van de Raad en de civiele rechters geldt dat zij vertrouwelijk met de met haar gedeelde informatie diende om te gaan en de verdachte dit ook voor ogen had. De opzet op de ruchtbaarheid ontbreekt zodat de verdachte zal worden vrijgesproken van hetgeen is ten laste gelegd onder feit 2, onder a en b, tweede alinea 8e gedachtestreepje.
Journalisten
[AD journalist] (hierna: [AD journalist] )
Op 16 januari 2017 is een artikel van [AD journalist] in het Algemeen Dagblad (en op de website www.ad.nl) gepubliceerd met de titel “Vechtscheiding: mag moeder misbruikhistorie van ex melden?”. [AD journalist] heeft dit artikel geschreven nadat hij een zitting van het Gerechtshof Amsterdam had bijgewoond in een (civiele) procedure die door de verdachte was aangespannen tegen de Staat. In het artikel zijn gefingeerde namen gebruikt. Uit het proces-verbaal van de zitting blijkt dat voorafgaand aan de behandeling van de zaak door de voorzitter van het gerechtshof aan partijen is gevraagd of er, gelet op de delicate problematiek die partijen verdeeld houdt, bezwaar bestaat tegen de aanwezigheid van [AD journalist] . Namens partijen is aangegeven dat daartegen geen bezwaar bestaat. Namens de verdachte is door haar advocaat daarbij opgemerkt dat de zaak een groot maatschappelijk belang dient, dat hij zijn voordracht geanonimiseerd zal houden en dat [AD journalist] voorafgaand aan de zitting heeft toegezegd dat hij anoniem verslag zal uitbrengen van de zitting. Het gerechtshof heeft, na schorsing van de zitting ter beraadslaging, besloten dat de zaak in het openbaar dient te worden behandeld, zodat [AD journalist] de zitting mocht bijwonen.
De rechtbank is van oordeel dat bij deze stand van zaken niet kan worden gezegd dat de verdachte met hetgeen zij tijdens de zitting over de aangever heeft gezegd, waarvan [AD journalist] kennis heeft genomen en waarvan informatie in voornoemd artikel terecht is gekomen, beschuldigingen (direct of indirect) heeft geuit tegenover [AD journalist] met het kennelijke doel daaraan ruchtbaarheid te geven. Er is door het gerechtshof een afweging gemaakt tussen het belang van openbaarheid van een zitting en het belang van bescherming van het privéleven, waarbij het gerechtshof zwaarder gewicht heeft toegekend aan eerstgenoemde belang. Dat de aangever zelf geen partij was bij voornoemde procedure, leidt niet tot een ander oordeel. Immers blijkt uit hetgeen namens de verdachte naar voren is gebracht en de toezegging van [AD journalist] over anonimiteit dat ook de privacybelangen van de aangever zijn betrokken in de beoordeling. [AD journalist] heeft die toezegging ook gestand gedaan, zo volgt uit het artikel. Dat het artikel naar de aangever (en de verdachte) herleidbare informatie bevat en dat aangever bekend is geraakt met het artikel van [AD journalist] doordat hij er door een oud-collega op werd gewezen dat het artikel veel leek op zijn verhaal, maakt het voorgaande niet anders.
Nu het bestanddeel ‘met het kennelijke doel daaraan ruchtbaarheid te geven’ niet kan worden bewezenverklaard, dient de verdachte te worden vrijgesproken van hetgeen is ten laste gelegd onder feit 2, onder a en b, 13e gedachtestreepje, voor zover dit betreft journalist [AD journalist] .
[naam 2] (hierna: [naam 5] ) [1]
Bij aangifte van 19 september 2015 heeft de aangever verklaard dat hij contact heeft opgenomen met een journaliste van de Volkskrant genaamd [naam 2] . Zij vertelde hem dat zij De Waag heeft benaderd en een gesprek met de verdachte heeft gehad. [2]
[naam 5] heeft op 15 december 2015 - samengevat weergegeven – aan [verbalisant] verklaard dat zij een nog niet gepubliceerd artikel had geschreven over waarom de rechter in Nederland aan iemand met een bepaalde achtergrond een kind toewijst en dat zij in het kader van research veel verschillende mensen had gesproken en benaderd, waaronder medewerkers van De Waag. Ook verklaarde [naam 5] dat ze veel gesprekken heeft gehad met de verdachte. [3]
[naam 7] heeft op 5 maart 2016 verklaard dat zij bij De Waag heeft gewerkt als therapeute en daar de aangever heeft behandeld. In september of oktober 2015 heeft zij telefonisch gesproken met journaliste [naam 2] van de Volkskrant. De journalist vertelde dat ze een artikel schreef over een pedofiel genaamd [ vader slachtoffer] , die de voogdij had gekregen. De journalist had specifiek [ vader slachtoffer] genoemd als pedofiel en dat de Amerikaanse vrouw haar de naam van [ vader slachtoffer] had verteld. De journalist vroeg haar of ze het geen schande vond dat de voogdij aan een veroordeelde pedofiel was toegewezen. De journalist had gezegd dat ze de informatie van de Amerikaanse vrouw had gekregen. [4]
De verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat zij in 2014 meerdere keren met [naam 5] heeft gesproken. [5]
De rechtbank is van oordeel dat op grond van voorgaande bewijsmiddelen wettig en overtuigend bewezen kan worden dat de verdachte in de ten laste gelegde periode aan journaliste [naam 2] heeft verteld dat [ vader slachtoffer] een veroordeelde pedofiel is en daarmee dat de aangever is veroordeeld voor eerdere zedenfeiten. Door het delen van deze informatie met een journalist heeft de verdachte opzet gehad op de aantasting van de eer en goede naam van de aangever met het kennelijke doel om daaraan ruchtbaarheid te geven. Daartoe is van belang dat de verdachte wist dat [naam 5] als journalist werkzaam was, dat [naam 5] in die hoedanigheid contact met haar had en aandacht had voor de situatie tussen de verdachte en de aangever. Daarnaast is een journalist bij uitstek iemand die informatie verspreidt binnen een bredere kring van betrekkelijk willekeurige derden. Dat het artikel (nog) niet is gepubliceerd, leidt niet tot een ander oordeel.
Gelet op het voorgaande acht de rechtbank het ten laste gelegde onder feit 2, onder b, 13e gedachtestreepje, voor zover dit betreft journalist [naam 2] , bewezen. Dit levert het strafbare feit van smaad op. Van het onderdeel laster zal de verdachte worden vrijgesproken nu de gedeelde informatie niet in strijd is met de waarheid.
De school van [slachtoffer]
Op 13 februari 2012 heeft de aangever (aanvullend) aangifte gedaan van smaad. Hij heeft bij die gelegenheid, onder meer, verklaard dat de verdachte op 10 februari 2012 de beschikking van de rechtbank Den Haag van 27 oktober 2012 (de rechtbank begrijpt: 2011) aan de basisschool van [slachtoffer] heeft overhandigd, waarin wordt ingegaan op het seksueel misbruik dat de aangever in het verleden heeft gepleegd. [6]
Ter zitting heeft de verdachte verklaard de beschikking aan de school te hebben overhandigd. [7]
In de beschikking van de rechtbank Den Haag van 27 oktober 2011 staat, onder meer, vermeld dat de aangever in het verleden tweemaal is veroordeeld voor het plegen van ontucht met minderjarigen. [8]
De rechtbank overweegt dat de verdachte, door op 10 februari 2012 de beschikking van de rechtbank Den Haag aan de school te overhandigen, de veroordelingen voor eerdere zedenfeiten door de aangever onder de aandacht heeft gebracht van de school van [slachtoffer] . Daarmee heeft de verdachte opzet gehad op de aantasting van de eer en goede naam van de aangever met het kennelijke doel om daaraan ruchtbaarheid te geven. Dat de school de door de verdachte overhandigde beschikking kennelijk ongelezen heeft geretourneerd, leidt niet tot een ander oordeel. Daartoe is van belang dat de verdachte wist dat deze informatie over de aangever in de beschikking stond, terwijl geen noodzaak bestond deze informatie te overhandigen. Uit het dossier volgt niet dat de school om duidelijkheid over de gezagssituatie dan wel de omgangsregeling betreffende [slachtoffer] had verzocht. Voor zover dat wel het geval is geweest is niet gebleken waarom de verdachte niet had kunnen volstaan met het tonen/overhandigen van het dictum van de beschikking waaruit de volgens de verdachte gewenste informatie reeds zou blijken.
Gelet op het voorgaande acht de rechtbank het ten laste gelegde onder feit 2, onder b, 15e gedachtestreepje bewezen. Van het onderdeel laster zal de verdachte worden vrijgesproken nu de gedeelde informatie niet in strijd is met de waarheid.
Conclusie
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zich jegens de aangever schuldig heeft gemaakt aan smaad door veroordelingen voor eerdere zedenfeiten betreffende de aangever onder de aandacht te brengen van journaliste [naam 2] en de school van [slachtoffer] . Van het overige onder feit 2 ten laste gelegde zal de rechtbank de verdachte vrijspreken.
4.4.3
Ten aanzien van feit 3
De verdachte wordt verweten dat zij in de periode van 1 januari 2010 tot en met 17 mei 2017 opzettelijk tegen de aangever bij de overheid, te weten de Raad en/of AMK en/of Veilig Thuis en/of rechercheurs en/of de officier van justitie en/of het Amerikaanse Ministerie van Buitenlandse Zaken, een valse klacht of aangifte schriftelijk heeft ingeleverd waardoor de eer en/of goede naam van de aangever is aangerand. Die klachten en/of aangiftes zouden inhouden dat de aangever [slachtoffer] seksueel had misbruikt, ongepaste fysieke omgang zou hebben met [slachtoffer] , zijn stiefbroer en/of kinderen van kennissen, en/of kinderpornografische naaktfoto’s van [slachtoffer] zou hebben gemaakt en/of, pornografisch materiaal in een voor kinderen bestemde Donald Duck zou hebben geplakt, en/of een pedoseksueel gevaar was voor [slachtoffer] of andere kinderen, en/of in Guatemala werd ontslagen en internationaal gesignaleerd stond wegens seksueel misbruik, en/of zich schuldig zou hebben gemaakt aan gewelddadig gedrag tegen de verdachte en/of een gewelddadig gevaar was voor de verdachte en/of [slachtoffer] en/of zijn partner [partner vader] .
De rechtbank stelt voorop dat de uitlatingen die hebben plaatsgevonden in de periode van 1 januari 2010 tot en met 30 maart 2011 ook ten aanzien van dit feit niet in de beoordeling kunnen worden meegenomen nu deze zijn verjaard.
Juridisch kader
Artikel 268 Sr luidt als volgt: Hij die opzettelijk tegen een bepaald persoon bij de overheid een valse klacht of aangifte schriftelijk inlevert of in schrift doet brengen, waardoor de eer of goede naam van die persoon wordt aangerand, wordt, als schuldige aan lasterlijke aanklacht, gestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of geldboete van de vierde categorie.
Overwegingen van de rechtbank
Amerikaanse ministerie van Buitenlandse zaken
De verdachte wordt onder meer verweten dat zij bij het Amerikaanse ministerie van Buitenlandse zaken een lasterlijke aanklacht jegens de aangever heeft ingediend. De rechtbank is van oordeel dat het Amerikaanse ministerie van Buitenlandse zaken niet kan worden gezien als overheid als bedoeld in artikel 268 Sr nu dit artikel ziet op de Nederlandse overheid, zodat eventuele uitlatingen die de verdachte zou hebben gedaan jegens het Amerikaanse ministerie van Buitenlandse zaken niet kunnen leiden tot een bewezenverklaring van lasterlijke aanklacht.
AMK en/of Veilig Thuis en/of Raad voor de Kinderbescherming
De rechtbank stelt vast dat zich in het omvangrijke dossier meerdere e-mails en gespreksverslagen bevinden, waarin de verdachte haar zorgen uit over [slachtoffer] en/of melding maakt bij (medewerkers van) AMK/Veilig Thuis en de Raad van (nieuwe) incidenten die zouden hebben plaatsgevonden en/of haar beklag doet over de werkwijze van de Raad, deels onder vermelding van de feitelijkheden zoals ten laste gelegd. Voorts bevinden zich in het dossier rapporten van de Raad waarin de visie van de verdachte wordt gevraagd en de verdachte in dit kader haar zorgen uit onder vermelding van haar vermoedens van - kort gezegd - misbruik door de aangever.
Voor een bewezenverklaring van lasterlijke aanklacht is noodzakelijk dat er sprake is van lasterlijke uitlatingen in de vorm van een klacht of aangifte. De vraag is aldus of de uitlatingen jegens AMK en/of Veilig Thuis en/of de Raad als aangifte of klacht in de zin van artikel 268 Sr te kwalificeren zijn. Een klacht of aangifte als bedoeld in artikel 268 Sr moet in die zin worden begrepen, dat de valse mededeling van dien aard is, dat zij het overheidsorgaan, tot hetwelk zij gericht is, er toe zal brengen, dat dit het stuk, wat die valse mededeling betreft, niet naast zich neerlegt, doch de tegen de bepaalde persoon gedane betichting zal doen onderzoeken en tegen die persoon, hetzij strafrechtelijk, hetzij administratief zal optreden. Een zodanige ,,klacht of aangifte" wordt opzettelijk gedaan, indien degene, die haar doet, zich van de waarschijnlijkheid van zodanig gevolg bewust is (ECLI:NL:HR:1936:261).
Naar het oordeel van de rechtbank zijn de verschillende e-mails, gespreksverslagen en rapporten, nog los van de vraag of de inhoud valselijk is in de zin van het artikel, niet aan te merken als aangifte of klacht. De verdachte heeft tegenover het AMK en de Raad uitlatingen gedaan over de aangever, maar niet blijkt dat zij deze uitlatingen heeft gedaan met het opzet op het gevolg dat die instanties strafrechtelijk dan wel administratief tegen de aangever zouden optreden. Uit de inhoud van de e-mails, gespreksverslagen en rapporten blijkt dat zij telkens weer haar zorgen heeft geuit over de aangever en haar zoon [slachtoffer] waarbij zij ofwel advies vraagt hoe om te gaan met de situatie dan wel haar bedenkingen uit over de werkwijze van het AMK of de Raad. Ook uit zij in sommige gevallen haar vermoedens van misbruik van [slachtoffer] door de aangever. Door het doen van deze uitlatingen heeft zij naar het oordeel van de rechtbank niet het opzet gehad dat het AMK dan wel de Raad strafrechtelijk dan wel administratief jegens de aangever zou(den) optreden hetgeen wel is vereist voor een bewezenverklaring van artikel 268 Sr. Dat zij herhaaldelijk en mogelijk lasterlijk, een vraag die de rechtbank thans in het midden laat, uitlatingen heeft gedaan over de aangever, is eerder te kwalificeren als mededelingen waarin mogelijk valselijk de eer of goede naam van de aangever wordt aangetast, maar niet als klacht of aangifte.
Ten aanzien van de klacht zoals deze door advocaat P.J. Montanus namens de verdachte op 15 januari 2013 bij de Raad is ingediend overweegt de rechtbank dat dit weliswaar te kwalificeren is als klacht, maar dat deze is gericht tegen de Raad en niet tegen de aangever. Datzelfde geldt voor de klacht zoals door advocaat De Menthon Blake namens de verdachte op 25 februari 2013 tegen het AMK Haaglanden is ingediend. Ook hier is de klacht gericht tegen het AMK en niet tegen de aangever. Nu voor een bewezenverklaring is vereist dat de klacht dient te zijn gericht tegen een bepaalde persoon, in dit geval de aangever, kan dit onderdeel reeds om die reden niet tot een bewezenverklaring leiden. Dat in beide klachten wordt gesteld dat de door de verdachte geuite zorgen onvoldoende serieus zouden zijn genomen waardoor het doel van de klacht mogelijk gericht zou zijn op het doen van nieuw onderzoek dat mede zou zijn gericht op de aangever, doet, gelet op de (directe) wijze waarop het ten laste is gelegd, aan het voorgaande niet af.
Rechercheurs en/of officier van justitie
Op 6 april 2011 heeft de advocaat van de verdachte namens haar zoon [slachtoffer] schriftelijk aangifte gedaan van het vervaardigen van kinderporno en het plegen van ontucht door de aangever. Op 7 april 2011 heeft de verdachte deze aangifte op het politiebureau herhaald en bevestigd.
De rechtbank is van oordeel dat de aangifte gedaan op 6 april 2011 als aangifte als bedoeld in artikel 268 Sr moet worden gezien en gericht was tegen de aangever. De vraag die vervolgens voorligt is of de aangifte die de verdachte heeft gedaan vals was. Van valse aangifte kan pas gesproken worden als de aangifte of klacht gedaan is met de wetenschap dat het feit in het geheel niet is gepleegd. Dat degene die aangifte deed wist dat het feit zich niet had voorgedaan kan niet zo maar worden aangenomen, maar dat moet blijken, bijvoorbeeld uit een getuigenverklaring.
De rechtbank overweegt dat ten aanzien van de aangifte van kinderporno de politie in een informatief gesprek op 20 januari 2011 aan de verdachte heeft medegedeeld dat de afbeeldingen zoals door de verdachte getoond geen kinderporno betrof. Vervolgens heeft de verdachte in haar aangifte verwezen naar diezelfde afbeeldingen. De rechtbank is van oordeel dat door bij de aangifte te verwijzen naar foto’s waarvan de politie in een eerder stadium had medegedeeld dat dit geen kinderporno betrof, dit niet betekent dat de aangifte vals is. Het betreft hier immers een waardering van bewijs - zoals ook aan de orde is gekomen in het aangiftegesprek met de verdachte op 7 april 2011 - hetgeen in dit geval zich heeft geuit in de beslissing van de officier van justitie om niet tot vervolging van de aangever over te gaan, omdat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs was.
Ook ten aanzien van de aangifte van ontucht kan niet worden vastgesteld dat deze is gedaan met het opzet om een valse aangifte te doen. In de aangifte heeft de verdachte een beschrijving gegeven van haar vermoedens van ontucht voornamelijk gebaseerd op uitlatingen van [slachtoffer] . Weliswaar wordt deze aangifte niet ondersteund door getuigenverklaringen en verklaart de aangever op essentiële punten anders, maar dat betekent niet dat de aangifte ook daadwerkelijk vals is. De rechtbank is dan ook van oordeel dat op basis van het dossier niet kan worden vastgesteld dat de verdachte opzettelijk een valse aangifte heeft gedaan.
Voor zover de officier van justitie heeft willen betogen dat de klacht die door de verdachte op 11 april 2013 op grond van artikel 12 Sv bij het Gerechtshof Den Haag is ingediend ook valt onder lasterlijke klacht stelt de rechtbank vast dat het Gerechtshof Den Haag niet als overheid in de tenlastelegging is opgenomen en aldus niet kan worden meegenomen.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen en aangezien zich ook overigens geen aanwijzingen in het dossier bevinden dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan lasterlijke aanklacht spreekt de rechtbank de verdachte vrij van het onder 3 ten laste gelegde feit.
4.5.
De bewezenverklaring
De rechtbank verklaart ten laste van de verdachte bewezen dat:
2.
Zij in de periode van 30 maart 2011 tot en met 17 mei 2017 in Nederland, meermalen opzettelijk de eer en goede naam van [ vader slachtoffer] heeft aangerand door telastlegging van een bepaald feit met het kennelijke doel om daaraan ruchtbaarheid te geven, immers heeft zij met dat opzet en doel
veroordelingen voor eerdere zedenfeiten
vandie [ vader slachtoffer] direct onder de aandacht gebracht van:
- journalist [naam 2] en
- de school van [slachtoffer] .
Voor zover in de tenlastelegging type- en taalfouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd en gecursiveerd weergegeven, zonder dat de verdachte daardoor in de verdediging is geschaad.

5.De strafbaarheid van het bewezenverklaarde

De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging wegens een geslaagd beroep op de rechtvaardigingsgrond van artikel 261 lid 3 Sr. Zij heeft daartoe aangevoerd dat de verdachte haar uitlatingen aan deze instanties heeft gedaan ter noodzakelijke verdediging van de belangen van [slachtoffer] en haarzelf.
De rechtbank is van oordeel dat daarvan niet is gebleken.
Voor een geslaagd beroep op deze rechtvaardigingsgrond is vereist dat de verdachte te goeder trouw heeft kunnen aannemen dat haar uitlating op de waarheid beruste en dat zij daarnaast heeft kunnen aannemen dat het algemeen belang de telastlegging eiste.
De verdachte heeft, naar het oordeel van de rechtbank, redelijkerwijze niet kunnen aannemen dat bespreken van het zedenverleden van de aangever met een journalist door het algemeen belang werd geëist. Dit geldt eveneens voor het delen van een vonnis van de rechtbank waarin dit zedenverleden wordt genoemd met de school. Aldus is niet gebleken van een situatie als bedoeld in het derde lid van artikel 261 Sr.
Het bewezenverklaarde is volgens de wet strafbaar, omdat er ook overigens geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.

6.De strafbaarheid van de verdachte

De raadsvrouw heeft bepleit dat de verdachte moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging wegens afwezigheid van alle schuld ten aanzien van het delen van het vonnis met de school. De verdachte heeft verklaard dat zij de beschikking van de rechtbank heeft overhandigd aan de school op advies van haar advocaat.
Voor een geslaagd beroep op de schulduitsluitingsgrond ‘afwezigheid van alle schuld’ moet de verdachte verontschuldigbaar omtrent de wederrechtelijkheid van haar handelen hebben gedwaald. De rechtbank is van oordeel dat dit niet het geval is.
Niet aannemelijk is geworden dat de verdachte op advies van haar advocaat de gehele beschikking heeft overhandigd aan de school. Bovendien heeft de verdachte in deze een eigen verantwoordelijkheid.
De rechtbank is van oordeel dat de verdachte strafbaar is, omdat er ook overigens geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die haar strafbaarheid uitsluiten.

7.De strafoplegging

7.1.
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de verdachte wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 8 maanden, waarvan 4 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaren en een taakstraf van 240 uren, subsidiair 120 dagen hechtenis.
7.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft ten aanzien van de strafmaat geen standpunt ingenomen. De verdachte heeft verzocht geen gevangenisstraf op te leggen, vanwege haar verplichtingen als moeder van een minderjarige zoon. Ook zou een gevangenisstraf haar ernstig belemmeren in de werkzaamheden voor haar bedrijf.
7.3.
Het oordeel van de rechtbank
Na te melden straf is in overeenstemming met de ernst van het gepleegde feit, de omstandigheden waaronder dit is begaan en gegrond op de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan tijdens het onderzoek op de terechtzitting is gebleken. De rechtbank neemt hierbij in het bijzonder het volgende in aanmerking.
Ernst van het feit
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan smaad ten aanzien van haar ex-partner. Zij heeft een civielrechtelijk vonnis, waarin het justitiële verleden van haar ex-partner is vermeld, aan de school van haar zoon gegeven. Tevens heeft zij met een journalist gesproken over de strafbare feiten die haar ex-partner in het verleden heeft gepleegd. Het betreffen feiten die maatschappelijk erg gevoelig liggen. Dat deze informatie uiteindelijk niet is gepubliceerd is te danken aan de aangever, die publicatie heeft weten te voorkomen. Door aldus te handelen heeft de verdachte haar ex-man in een kwaad daglicht gesteld en zijn eer en goede naam schade toegebracht.
Persoon van de verdachte
De rechtbank heeft kennisgenomen van het strafblad van de verdachte van 1 juni 2021. De verdachte is niet eerder veroordeeld voor een strafbaar feit.
Overschrijding van de redelijke termijn
De rechtbank stelt voorop dat in artikel 6, eerste lid, van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) het recht van iedere verdachte is gewaarborgd om binnen een redelijke termijn te worden berecht. Als uitgangspunt heeft in deze zaak te gelden dat de behandeling ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de redelijke termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. Daarbij speelt de ingewikkeldheid van de zaak een rol, alsmede de invloed van de verdachte en/of haar raadsvrouw op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld.
De rechtbank overweegt dat de redelijke termijn is aangevangen op 30 maart 2017 toen het openbaar ministerie een vordering deed bij de rechter-commissaris ex. artikel 181 Sv.
De rechtbank stelt bij de beoordeling van de redelijkheid van de duur van de strafzaak vast dat het een ingewikkelde zaak betreft met een omvangrijk onderzoek. In 2017, 2018 en 2019 hebben er zes regie-overleggen met de rechter-commissaris plaatsgevonden. De rechter-commissaris heeft 12 getuigen gehoord, waarvan 9 op verzoek van de verdediging. Een aantal van de verhoren duurde meerdere dagen. Daarnaast heeft de verdediging meerdere malen verzocht stukken aan het dossier toe te voegen. Ook de agendabeperkingen van de verdachte en haar raadsvrouw hebben tot vertraging geleid bij de planning van de verhoren en de inhoudelijke behandeling van de zaak. Alles overwegende stelt de rechtbank de (grens van de) redelijk te achten termijn voor afdoening in deze zaak vast op drie jaren.
Daarmee is de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, van het EVRM met 15 maanden overschreden. De rechtbank is dan ook met de officier van justitie van oordeel dat deze overschrijding matiging van de op te leggen straf tot gevolg moet hebben.
De op te leggen straf
De rechtbank acht, alles afwegende, in beginsel een onvoorwaardelijke taakstraf voor de duur van 60 uren passend en geboden, maar zal deze, gelet op de geconstateerde overschrijding van de redelijke termijn matigen in die zin, dat de helft daarvan voorwaardelijk wordt opgelegd met een proeftijd van 2 jaar.
De op te leggen straf valt lager uit dan door de officier van justitie is geëist, omdat de rechtbank minder feiten bewezen acht.

8.De vordering van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel

8.1
De vordering van de benadeelde partij
[ vader slachtoffer] heeft zich als benadeelde partij gevoegd in het strafproces en vordert een schadevergoeding van € 1.240.877,-, te vermeerderen met de wettelijke rente. Dit bedrag bestaat na aftrek van reeds vergoede schade uit € 1.120.877,- aan materiële schade en
€ 120.000,- aan immateriële schade. Tevens heeft hij vergoeding van de proceskosten gevorderd.
8.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij niet kan worden ontvangen in het deel van de vordering dat betrekking heeft op de schadeposten van € 375.000,- (inkomensschade 2022-2036) en € 306.948,- (juridische kosten), omdat onvoldoende is onderbouwd dat de gevorderde schade in verband staat tot de ten laste gelegde feiten. Ten aanzien van de overige gevorderde materiële schade heeft zij zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank. Ten aanzien van de immateriële schade heeft de officier van justitie zich op het standpunt gesteld dat de verzochte € 70.000,- voldoende is onderbouwd en voor toewijzing in aanmerking komt. Voor het overige gedeelte van de immateriële schade heeft zij zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
8.3
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft zich in zijn algemeenheid primair op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij niet in de vordering kan worden ontvangen, wegens de door haar bepleite integrale vrijspraak. Subsidiair heeft zij bepleit dat de schade niet een rechtstreeks gevolg is van de gedragingen van de verdachte, zodat de vordering dient te worden afgewezen. Gelet op de complexiteit en de omvang van de vordering heeft de raadsvrouw meer subsidiair niet-ontvankelijkheid van de benadeelde partij bepleit, omdat de behandeling van de vordering een onevenredige belasting voor de strafprocedure oplevert.
Ten aanzien van de specifieke onderdelen van de vordering heeft de raadsvrouw in het bijzonder nog de volgende standpunten ingenomen.
Ten aanzien van de verzochte vergoeding van de inkomensschade en de juridische kosten ter verweer heeft de raadsvrouw aangevoerd dat deze post (ook) dient te worden afgewezen - kort gezegd - wegens het ontbreken van een deugdelijke onderbouwing van de schade.
De raadsvrouw heeft aangevoerd dat het immateriële deel van de vordering dient te worden afgewezen, omdat het causale verband niet is komen vast te staan. Subsidiair heeft zij aangevoerd dat de vordering dient te worden gematigd. Het deel van de immateriële schade dat betrekking heeft op de minderjarige zoon dient niet-ontvankelijk te worden verklaard, omdat de zoon niet als benadeelde partij is gevoegd, dan wel afgewezen omdat de strafbare feiten niet zijn gericht tegen de zoon.
Het verzoek tot het vergoeden van de proceskosten in deze procedure dient primair te worden afgewezen. Subsidiair heeft de raadsvrouw betoogd dat het liquidatietarief dient te worden toegepast, hetgeen een matiging van deze kosten zou opleveren.
8.4
Het oordeel van de rechtbank
Materiële schade
Naar het oordeel van de rechtbank is onvoldoende gebleken dat door het bewezenverklaarde rechtstreekse schade toegebracht is aan de benadeelde partij voor zover het betreft het gevorderde inkomstenverlies voor de periode 1 januari 2010 tot 2021 (€ 518.929,-) en het gevorderde toekomstige inkomstenverlies voor de periode 2022 tot en met 2036
(€ 375.000,-). Niet is gebleken dat de benadeelde partij door het bewezenverklaarde inkomstenschade heeft opgelopen dan wel dat hij hierdoor in de toekomst nog inkomstenverlies zal leiden. De rechtbank zal daarom de benadeelde partij in deze onderdelen van de vordering niet-ontvankelijk verklaren.
Ten aanzien van de post “kosten verweer ‘stalking by law’ en lasterlijke meldingen” ad
€ 306.948,- overweegt de rechtbank dat de gevorderde schade ziet op de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt ten behoeve van de civielrechtelijke procedures. Ook voor deze post geldt dat niet is gebleken van een causaal verband tussen het bewezenverklaarde en de gevraagde schade. De rechtbank zal daarom de benadeelde partij ook in dit onderdeel van de vordering niet-ontvankelijk verklaren.
Immateriële schade
De benadeelde partij heeft vergoeding van de immateriële schade gevorderd ter hoogte van € 70.000,- voor de schade die hij heeft geleden door de ten laste gelegde feiten.
Op grond van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting kan worden vastgesteld dat de benadeelde partij rechtstreeks immateriële schade heeft geleden door het onder 2 bewezenverklaarde feit. Gelet op artikel 6:106 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek heeft de benadeelde partij recht op een naar billijkheid vast te stellen vergoeding van de immateriële schade, aangezien hij in zijn eer of goede naam is geschaad.
Nu de rechtbank tot een beperktere bewezenverklaring komt dan datgene waarop de vordering van de benadeelde partij ter zake van de immateriële schade ziet, zal de rechtbank de vordering sterk matigen en wel tot een bedrag van € 2.500,-. De vordering dient tot dit bedrag te worden toegewezen. De rechtbank zal de vordering tot vergoeding van immateriële schade voor het overige niet-ontvankelijk verklaren.
Immateriële schade zoon benadeelde partij
De benadeelde partij heeft tevens immateriële schade ter hoogte van € 50.000,- gevorderd ten behoeve van zijn zoon. De rechtbank is van oordeel dat de benadeelde partij voor dit deel van de vordering niet-ontvankelijk is, reeds omdat hij zich niet als wettelijk vertegenwoordiger van zijn zoon heeft gevoegd als benadeelde partij.
Totaal
De rechtbank zal - gelet op het voorgaande - de vordering toewijzen tot een bedrag van
€ 2.500,-, bestaande uit immateriële schade.
De rechtbank zal de gevorderde wettelijke rente toewijzen met ingang van 10 februari 2012, omdat vast is komen te staan dat de schade vanaf die datum is ontstaan.
Proceskosten
Door de benadeelde partij is vergoeding van de kosten van rechtsbijstand in de strafzaak gevorderd. Deze post bedraagt thans reeds € 10.000,-.
Gelet op de toelichting van de benadeelde partij, waaruit blijkt dat hij is verzekerd bij DAS rechtsbijstand en dat DAS de kosten voor rechtsbijstand in de strafzaak heeft vergoed, maar dat hij de eventueel door de rechtbank toe te wijzen proceskosten aan zijn verzekeraar terug dient te betalen, begrijpt de rechtbank dat de benadeelde partij deze kosten vordert namens DAS rechtsbijstand.
De rechtbank maakt uit het voorgaande op dat de benadeelde partij geen kosten ten behoeve van de bijstand door een advocaat heeft gemaakt. Aangezien DAS rechtsbijstand geen rechtstreekse benadeelde is in deze strafzaak wijst de rechtbank het verzoek van de benadeelde partij om de proceskosten te vergoeden, af.

9.De toepasselijke wetsartikelen

De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen:
- 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 36f, 57, 261 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij ten tijde van het bewezen verklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van deze uitspraak rechtens gelden.

10.De beslissing

De rechtbank:
verklaart de officier van justitie partieel niet-ontvankelijk in de vervolging van de verdachte ten aanzien van de onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde feiten voor wat betreft de periode 1 januari 2010 tot 30 maart 2011;
verklaart niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de onder 1 en 3 tenlastegelegde feiten heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte het onder 2 ten laste gelegde feit heeft begaan, zoals hierboven onder 4.5 bewezen is verklaard en dat het bewezenverklaarde uitmaakt:
ten aanzien van feit 2: smaad, meermalen gepleegd;
verklaart het bewezen verklaarde en de verdachte daarvoor strafbaar;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
veroordeelt de verdachte tot:
een taakstraf voor de tijd van
60 (ZESTIG) UREN;
beveelt, voor het geval dat de veroordeelde de taakstraf niet naar behoren verricht, dat vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de tijd van
30 (DERTIG) DAGEN;
bepaalt dat een gedeelte van die straf, groot
30 UREN, niet zal worden tenuitvoergelegd onder de algemene voorwaarde dat de veroordeelde zich voor het einde van de hierbij op twee jaren vastgestelde proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
de vordering van de benadeelde partij;
wijst de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij deels toe tot een bedrag van € 2.500,- en veroordeelt de verdachte om dit bedrag, vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente daarover vanaf 10 februari 2012 tot de dag waarop deze vordering is betaald, te betalen aan [ vader slachtoffer] ;
bepaalt dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk is in de vordering tot schadevergoeding en dat de benadeelde partij dit deel van de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen;
wijst het verzoek tot het vergoeden van de proceskosten af;
de schadevergoedingsmaatregel;
legt aan de verdachte de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 2.500,- vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 10 februari 2012 tot de dag waarop dit bedrag is betaald;
ten behoeve van [ vader slachtoffer] ;
bepaalt dat, als de verdachte niet het volledige bedrag betaalt en/of niet het volledige bedrag op haar kan worden verhaald, gijzeling zal worden toegepast voor de duur van 35 dagen. Het toepassen van gijzeling ontslaat de verdachte niet van haar betalingsverplichting aan de Staat;
bepaalt dat als de verdachte de toegewezen schadevergoeding deels of geheel aan de benadeelde partij heeft betaald, de verdachte niet verplicht is om dat deel te betalen aan de Staat en dat als de verdachte het toegewezen bedrag deels of geheel aan de Staat heeft betaald, de verdachte niet verplicht is om dat deel aan de benadeelde partij te betalen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. M.M. Meessen, voorzitter,
mr. J.L.E. Bakels, rechter,
mr. D.C. Laagland, rechter,
in tegenwoordigheid van mr. W. Braaksma, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 22 juli 2021.

Voetnoten

1.Wanneer hierna wordt verwezen naar een proces-verbaal, wordt - tenzij anders vermeld - bedoeld een ambtsedig proces-verbaal, opgemaakt in de wettelijke vorm door (een) daartoe bevoegde opsporingsambtena(a)r(en). Waar wordt verwezen naar dossierpagina’s, betreft dit de pagina’s van het proces-verbaal met het nummer [nummerreeks] , van de politie eenheid Den Haag, district Den Haag-Zuid, basisteam Leidschenveen-Ypenburg (doorgenummerd p. 4 t/m 468).
2.Het proces-verbaal van (aanvullende) aangifte [ vader slachtoffer] van 19 september 2015 (p. 113).
3.Het proces-verbaal van bevindingen van 6 januari 2016 (p. 294).
4.Het proces-verbaal van bevindingen van 6 maart 2016 (p. 295-296).
5.Het proces-verbaal van verhoor van de verdachte ter terechtzitting van 17 juni 2021.
6.Het proces-verbaal van verhoor aangever [ vader slachtoffer] van 13 februari 2012 (p. 508-510).
7.Het proces-verbaal van verhoor van de verdachte ter terechtzitting van 17 juni 2021.
8.Een schriftelijk bescheid, te weten een beschikking van de rechtbank Den Haag, sector familie- en jeugdrecht, van 27 oktober 2011 (p. 440).