ECLI:NL:RBDHA:2021:17159

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 maart 2021
Publicatiedatum
2 maart 2023
Zaaknummer
20/2652 en 19/10253
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Buitenbehandelingstelling aanvraag reguliere verblijfsvergunning en terugkeerbesluit

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 10 maart 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een Surinaamse vrouw die sinds 1988 in Nederland verblijft, en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiseres had op 21 augustus 2019 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning onder de beperking 'humanitair niet-tijdelijk', maar deze aanvraag werd door de staatssecretaris niet in behandeling genomen. Eiseres maakte bezwaar tegen dit besluit en vroeg om een voorlopige voorziening. De rechtbank heeft vastgesteld dat de staatssecretaris de aanvraag terecht buiten behandeling heeft gesteld omdat eiseres de verschuldigde leges niet had betaald. Eiseres voerde aan dat zij niet in staat was om de leges te betalen en vroeg om vrijstelling, maar de rechtbank oordeelde dat zij onvoldoende bewijs had geleverd om haar financiële situatie te onderbouwen.

De rechtbank heeft ook de vraag behandeld of het terugkeerbesluit van 28 juli 2014 zijn werking had verloren door de aanvraag van eiseres. De rechtbank concludeerde dat de indiening van de aanvraag niet betekende dat het terugkeerbesluit van rechtswege verviel, maar dat de terugkeerprocedure was onderbroken. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris niet verplicht was om een nieuw terugkeerbesluit uit te vaardigen na de afwijzing van de aanvraag. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep van eiseres ongegrond en wees het verzoek om een voorlopige voorziening af, omdat de uitspraak op het beroep werd gedaan.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 20/2652 (beroep)
AWB 19/10253 (voorlopige voorziening)
[v nummer]
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter in de zaken tussen

[eiseres] ,

geboren op [geboortedatum] 1967, van Surinaamse nationaliteit, eiseres en verzoekster, hierna: eiseres
(gemachtigde: mr. D. Matadien),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. K. Elias)

Procesverloop

Bij besluit van 27 december 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres van 21 augustus 2019 tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) onder de beperking “humanitair niet-tijdelijk” niet in behandeling genomen.
Eiseres heeft hiertegen op 31 december 2019 bezwaar gemaakt en een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend.
Bij besluit van 13 maart 2020 heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Op 30 maart 2020 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiseres ontvangen. Het eerder ingediende verzoek om een voorlopige voorziening wordt op grond van artikel 8:81, vijfde lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) gelijkgesteld met een verzoek dat wordt gedaan hangende beroep bij de rechtbank.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 januari 2021. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. De rechtbank/voorzieningenrechter (hierna: rechtbank) heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

Ten aanzien van verzoek vrijstelling griffierechten
1. Eiseres heeft in beide zaken verzocht om vrijstelling van het griffierecht voor de behandeling van het beroep en de voorlopige voorziening wegens betalingsonmacht. De gemachtigde van eiseres heeft daartoe een ingevulde verklaring van afwezigheid van inkomen en vermogen overgelegd. Gelet hierop wijst de rechtbank het verzoek om vrijstelling van de griffierechten toe.
Ten aanzien van het beroep
Inleiding
2. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
2.1
Eiseres heeft de Surinaamse nationaliteit. Zij verblijft sinds 1988 in Nederland. In eerste instantie had zij rechtmatig verblijf bij haar Nederlandse echtgenoot. Nadat het huwelijk was beëindigd, en daarmee ook haar rechtmatig verblijf, heeft zij, tevergeefs, meerdere aanvragen om een verblijfsvergunning ingediend.
2.2
Op 28 juli 2014 heeft verweerder aan eiseres een terugkeerbesluit opgelegd met een vertrektermijn van 28 dagen. Deze beslissing staat in rechte vast.
2.3
Op 21 augustus 2019 heeft zij de aanvraag ingediend waar het hier om gaat. Zij wenst verblijf onder de beperking “humanitair niet-tijdelijk”. Bij de toelichting op haar aanvraag heeft zij laten weten de leges niet te kunnen betalen en hierbij verzocht om vrijstelling van de legesverplichting. Zij heeft daarbij verwezen naar de bij haar aanvraag overgelegde brieven van het Wereldhuis van 11 juni 2019 en 19 augustus 2019.
2.4
Verweerder heeft eiseres bij brief van 9 oktober 2019 uitgenodigd om op [medio] november 2019 bij het IND-loket in [plaats] haar aanvraag te complementeren. Eiseres moet daarvoor haar aanvraag in persoon indienen en de leges betalen. Ook is aangegeven welke bewijsstukken eiseres moet overleggen om in aanmerking te komen voor vrijstelling van de leges.
2.5
Op [medio] november 2019 is eiseres verschenen aan het IND-loket. Zij heeft de leges niet betaald. Eiseres heeft aangegeven dat zij dat niet kan betalen en heeft een beroep gedaan op artikel 3.34a, sub k, van het Voorschrift Vreemdelingen (VV) 2000.
Besluitvorming
3. Verweerder heeft zich in de besluitvorming – kort weergegeven – op het volgende standpunt gesteld.
3.1
Eiseres heeft de verschuldigde leges niet betaald en daarom heeft verweerder de aanvraag terecht buiten behandeling gesteld. De stelling van eiseres dat zij in de gelegenheid moet worden gesteld om haar zienswijze kenbaar te maken, volgt verweerder niet. Eiseres is in de gelegenheid gesteld om nader te onderbouwen waarom zij in aanmerking zou moeten komen voor vrijstelling van de plicht tot het betalen van leges. Van deze mogelijkheid heeft eiseres gebruik gemaakt bij brief van 7 november 2019 (de rechtbank begrijpt: de brief van 21 augustus 2019). Daarnaast heeft eiseres bij indiening van de aanvraag bij het loket op [medio] november 2019 opnieuw de gelegenheid gehad om toe te lichten waarom zij niet in staat is om de leges te voldoen. Daarom is van een schending van artikel 4:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geen sprake, omdat op grond van wat eiseres op dit punt naar voren heeft gebracht verweerder over de benodigde informatie beschikte om een besluit te nemen. Verder is opgemerkt dat eiseres niet in aanmerking komt voor een beroep op artikel 3.34a, onder k, van de VV 2000, omdat dit artikel is komen te vervallen. Wel heeft verweerder getoetst aan artikel 3.34a, onder j, van de VV 2000. Verweerder meent echter dat er geen reden is om eiseres vrij te stellen van de legesverplichting op grond van artikel 8 EVRM [1] (familieleven/privéleven), omdat verweerder vindt dat geen sprake is van beschermenswaardig familieleven en ten aanzien van het privéleven de belangenafweging in het nadeel van eiseres uitvalt. Daarnaast heeft eisers onvoldoende aannemelijk gemaakt dat zij op korte termijn niet in staat is om de leges te voldoen. Ook heeft zij geen inkomensverklaring van de Raad voor Rechtsbijstand ten behoeve van referent overgelegd als bedoeld in paragraaf B1/8.3.2. van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000.
3.2
Ten aanzien van het terugkeerbesluit van 28 juli 2014 stelt verweerder dat er
geen sprake is van het uitvaardigen van een (nieuw) terugkeerbesluit. Verweerder is ook niet gehouden om – na afwijzing van een nieuwe aanvraag tot verblijf – weer een nieuw terugkeerbesluit uit te vaardigen, indien het eerdere terugkeerbesluit zijn werking nog niet heeft verloren.
Beroepsgronden
4.1
Eiseres voert ten aanzien van de buitenbehandelingstelling van haar aanvraag
het volgende aan. Zij is niet voorafgaand aan het nemen van het buitenbehandelingsbesluit van het voornemen daartoe op de hoogte gesteld en verweerder is niet ingegaan op deze uitdrukkelijk gestelde bezwaargrond. De geboden gelegenheid van verweerder om haar verzoek om vrijstelling van het legesvereiste nader toe te lichten kan niet worden beschouwd als de gelegenheid om een gemotiveerde zienswijze in te dienen.
4.2
Eiseres heeft verder gewezen op een besluit van verweerder van 6 februari 2020 in een ander vreemdelingenrechtelijke zaak. Uit dit besluit volgt dat de legeskosten in die zaak door de vreemdeling ook niet betaald zijn, maar de aanvraag door verweerder wel in behandeling is genomen.
4.3
Ten aanzien van het terugkeerbesluit stelt eiseres dat uit het arrest van het Hof
van Justitie van de Europese Unie (Hof van Justitie) van 15 februari 2016 [2] (
J.N. tegen Nederland) volgt dat een nieuwe aanvraag om een verblijfstitel de verplichting tot de tenuitvoerlegging van het terugkeerbesluit schorst totdat het besluit op die nieuwe aanvraag formele rechtskracht heeft gekregen door de ongegrondverklaring van een beroep of hoger beroep. Alsdan herleeft de verplichting tot de tenuitvoerlegging. De terugkeerprocedure wordt hervat in het stadium waarin zij was onderbroken. Eiseres stelt verder dat uit niets blijkt dat er sprake zou zijn geweest van een maatregel ter verwijdering die door een rechtsmiddel in zijn werking zou zijn geschorst. Volgens eiseres heeft verweerder na de uitvaardiging van het terugkeerbesluit zes jaren nog geen stap gezet op de weg van het daadwerkelijk effectueren ervan. Om die reden kan niet worden gesteld dat sprake zou zijn van het “uitgewerkt zijn” van de rechtsgevolgen van dat besluit. De aanzegging om het grondgebied van de EU te verlaten is, zolang geen enkele stap is gezet ter daadwerkelijke uitvoering ervan, nog wel degelijk aanvechtbaar. Dat geldt ook voor de herhaalde schorsende werking.
Buitenbehandelingstelling
5. In beginsel moet iedere vreemdeling leges betalen. Indien betaling van de voor de afdoening van de aanvraag verschuldigde leges achterwege blijft, is verweerder gehouden de aanvraag niet te behandelen [3] . Onder bepaalde voorwaarden en omstandigheden kan de vreemdeling echter van de legesverplichting worden vrijgesteld. [4]
6. De rechtbank stelt om te beginnen vast dat eiseres geen gronden heeft aangevoerd tegen de inhoudelijke overwegingen van verweerder waarom zij niet in aanmerking komt voor vrijstelling van de leges op grond van artikel 3.34a, sub j, van de VV 2000 (8 EVRM).
7. Verder heeft verweerder in de besluitvorming terecht verwezen naar paragraaf B1/8.3.2. van de Vc 2000. Op grond hiervan beschouwt verweerder als bewijsstukken dat de vreemdeling bij de indiening van de aanvraag onvermogend is om leges te betalen een inkomensverklaring van de Raad voor Rechtsbijstand ten behoeve van de referent en bewijsstukken die aannemelijk maken dat de vreemdeling en de referent op korte termijn niet in het bezit zullen komen van geld waarmee de leges kunnen worden betaald. Hierbij moet de vreemdeling ook aannemelijk maken dat de vreemdeling en de referent geen beroep kunnen doen op familieleden of andere in aanmerking komende derden. Daargelaten of van eiseres kon worden verlangd dat zij een inkomensverklaring van referent zou overleggen, omdat geen sprake is van een referent in de aanvraagprocedure, is de rechtbank van oordeel dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij op korte termijn niet in het bezit zal zijn van geld waarmee de leges kunnen worden betaald. De overgelegde stukken van het Wereldhuis zijn daartoe onvoldoende. Daaruit blijkt immers niet dat zij niet op een andere manier aan het legesbedrag kan komen, bijvoorbeeld door het bedrag te lenen van vrienden en kennissen. Reeds hierom heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat eiseres niet heeft onderbouwd dat zij onvermogend is om leges te kunnen betalen.
8. De rechtbank ziet verder niet in dat aan eiseres vooraf aan de buitenbehandelingstelling de mogelijkheid moest worden gegeven een schriftelijke zienswijze in te kunnen dienen. Uit de stukken blijkt dat eiseres bij brief van
21 augustus 2019 en bij de indiening van de aanvraag bij het loket van de mogelijkheid gebruik heeft gemaakt nader te onderbouwen waarom zij in aanmerking zou moeten komen voor vrijstelling van het leges-vereiste. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank voldoende gelegenheid geboden om te reageren op de mededeling dat haar aanvraag niet in behandeling zal worden genomen als deze niet compleet is gemaakt. De beroepsgrond slaagt dus niet.
9.1
Eiseres heeft met het overgelegde, deels weggelakte, besluit van verweerder van
6 februari 2020 (exclusief V-nummer) een beroep op het gelijkheidsbeginsel gedaan. Volgens eiseres heeft verweerder in deze specifieke zaak de aanvraag wel in behandeling genomen, ondanks het feit dat de vreemdeling, die evenals eiseres ook in de LVV verbleef, de leges niet had betaald.
9.2
Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres niet aannemelijk gemaakt dat in hiervoor bedoelde zaak sprake was van een situatie dat de betreffende vreemdeling de leges niet betaald heeft. Dit blijkt namelijk niet uit het overgelegde besluit. Daarbij merkt de rechtbank op dat in die zaak sprake was van een ander toetsingskader, namelijk vrijstelling van het mvv-vereiste. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt daarom niet.
10. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder terecht de aanvraag buiten behandeling heeft gesteld. De beroepsgronden van eiseres leiden niet tot vernietiging van het bestreden besluit op dit punt.
Terugkeerbesluit
11. Verweerder heeft in het primaire besluit – naast het niet in behandeling nemen van de aanvraag – ook opgemerkt dat de terugkeerprocedure is hervat op de datum van deze beschikking.
12. In geschil is de vraag of het terugkeerbesluit van 28 juli 2014 zijn werking heeft verloren door de aanvraag van eiseres van 21 augustus 2019.
13. Ter zitting heeft de gemachtigde van eiseres zijn standpunt nader toegelicht. De rechtbank begrijpt dit betoog aldus zo dat de rechtsgevolgen van dit terugkeerbesluit – gelet op het arrest J.N. tegen Nederland – worden opgeschort zolang de aanvraag in eerste aanleg niet inhoudelijk is afgewezen. Onder “eerste aanleg” dient dan – zo begrijpt de rechtbank het betoog – de (hoger)beroepsprocedure te vallen.
14.1
De rechtbank overweegt als volgt.
In punt 75 van het arrest J.N. tegen Nederland heeft het Hof van Justitie het volgende overwogen:
"Ten aanzien van de aanwijzing van de verwijzende rechter dat de indiening van een asielverzoek door een persoon die voorwerp van een terugkeerprocedure is, volgens zijn eigen rechtspraak tot gevolg heeft dat enig terugkeerbesluit dat in het kader van die procedure is vastgesteld van rechtswege vervalt, moet worden benadrukt dat het nuttig effect van richtlijn 2008/115 hoe dan ook vereist dat een krachtens deze richtlijn ingeleide procedure, in het kader waarvan een terugkeerbesluit, in voorkomend geval gepaard gaand met een inreisverbod, is vastgesteld, kan worden hervat in het stadium waarin zij is onderbroken als gevolg van de indiening van een verzoek om internationale bescherming, zodra dat verzoek in eerste aanleg is afgewezen. De lidstaten mogen immers niet de verwezenlijking van de met deze richtlijn nagestreefde doelstelling, te weten de invoering van een doeltreffend beleid van verwijdering en terugkeer van illegaal verblijvende onderdanen van derde landen, in gevaar brengen (zie in die zin arrest El Dridi, C-61/11 PPU, EU:C:2011:268, punt 59)."
14.2
In dit verband is de uitspraak van de Afdeling van 15 december 2016 [5] relevant. Uit deze uitspraak volgt dat de indiening van een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning niet betekent dat het terugkeerbesluit van rechtswege vervalt, maar dat de met dit terugkeerbesluit ingeleide terugkeerprocedure is onderbroken. De rechtbank is van oordeel dat, met het primaire besluit tot niet in behandeling nemen van de aanvraag, verweerder die procedure heeft hervat. De rechtbank ziet niet in dat dat bij een buitenbehandelingstelling, waartoe verweerder gehouden is bij het niet betalen van leges, anders zou zijn dan bij een afwijzing. Het betoog van eiseres dat de rechtsgevolgen van het terugkeerbesluit van 28 juli 2014 door de beroepsprocedure bij de rechtbank schorsende werking heeft, volgt de rechtbank daarom niet. Zoals verweerder ook terecht heeft opgemerkt, is hij niet gehouden om, na afwijzing van een nieuwe aanvraag tot verblijf, steeds weer een nieuw terugkeerbesluit uit te vaardigen indien het eerdere terugkeerbesluit zijn werking niet heeft verloren. Dat verweerder eiseres tot op heden niet heeft uitgezet maakt niet dat de rechtmatigheid van dat in rechte vaststaande terugkeerbesluit opnieuw kan worden bestreden. Het opnieuw indienen van deze aanvraag door eiseres betekent daarom niet dat de rechtsgevolgen van het terugkeerbesluit schorsende werking heeft.
Conclusie
15. Het beroep is ongegrond. Het verzoek om een voorlopige voorziening wijst de rechtbank af, omdat bij deze uitspraak op het beroep wordt beslist.
16. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank, in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 20/2652,
- verklaart het beroep ongegrond.
De voorzieningenrechter, in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 19/10253,
- wijst het verzoek af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.F.J. Bernt, (voorzieningen)rechter, in aanwezigheid van griffier E.P.W. Kwakman.
griffier
rechter
de griffier is verhinderd om
deze uitspraak te ondertekenen
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening. Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens.
2.ECLI:EU:C:2016:84.
4.Gelet op artikel 24, tweede lid, van de Vw in samenhang met het bepaalde in artikel 3.34a, onder j, van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 (VV).