In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 26 november 2021 uitspraak gedaan in het beroep van eiseres, een Congolese vrouw, tegen de afwijzing van haar aanvraag voor uitstel van vertrek door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiseres had op 29 januari 2020 een aanvraag ingediend op basis van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000, maar deze werd op 27 februari 2020 afgewezen. Het bezwaar tegen deze afwijzing werd op 27 mei 2020 ongegrond verklaard, waarna eiseres beroep instelde. Tijdens de zitting op 7 juli 2021 werd eiseres bijgestaan door haar gemachtigde en een tolk. De rechtbank schorste het onderzoek om eiseres de gelegenheid te geven haar beroep schriftelijk nader toe te lichten, wat resulteerde in meerdere aanvullende stukken van beide partijen.
De rechtbank oordeelde dat de Staatssecretaris zich bij de afwijzing had gebaseerd op een medisch advies van het Bureau Medische Advisering (BMA) van 24 februari 2020. Dit advies concludeerde dat eiseres medisch gezien in staat was om te reizen en dat er geen reëel risico bestond op schending van artikel 3 van het EVRM. Eiseres voerde aan dat het BMA-advies niet aan het bestreden besluit ten grondslag had mogen liggen, omdat het verouderd was en niet voldoende gemotiveerd was afgeweken van een eerder advies uit 2017. De rechtbank oordeelde echter dat het BMA-advies zorgvuldig was opgesteld en dat de Staatssecretaris terecht had geconcludeerd dat er geen medische noodsituatie was die uitzetting onaanvaardbaar zou maken.
De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, waarbij werd opgemerkt dat de beoordeling van de beschikbaarheid van medische zorg in Congo pas aan de orde is als er een reëel risico op een medische noodsituatie bestaat, wat in dit geval niet was aangetoond. De uitspraak werd gedaan door rechter F.A. Groeneveld, in aanwezigheid van griffier B. Tijssen, en is openbaar gemaakt op dezelfde datum.