In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 28 december 2021 uitspraak gedaan over de intrekking van de verblijfsvergunning regulier van eiser, die de Belarussische nationaliteit heeft. De verblijfsvergunning was verleend voor verblijf bij zijn echtgenote, [A]. De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft de vergunning ingetrokken met ingang van 27 juli 2020, omdat de echtgenote had gemeld dat zij sinds die datum niet meer samenwoont met eiser. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard. Tijdens de zitting op 28 december 2021 was eiser niet aanwezig, maar werd hij vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, mr. P.G.M. Lodder. De rechtbank heeft de zaak behandeld en direct uitspraak gedaan.
De rechtbank overwoog dat de intrekking van de verblijfsvergunning gerechtvaardigd was, omdat eiser niet meer voldeed aan de voorwaarden waaronder de vergunning was verleend. De rechtbank stelde vast dat de gezinsband tussen eiser en zijn echtgenote feitelijk verbroken was, onderbouwd door het feit dat zij niet meer samenwoonden en dat eiser geen informatie had verstrekt die zou aantonen dat er nog sprake was van een daadwerkelijk huwelijks- of gezinsleven. Eiser had weliswaar gesteld dat hij en zijn echtgenote weer bij elkaar waren, maar dit was niet onderbouwd.
De rechtbank concludeerde dat het beroep van eiser ongegrond was en dat hij geen proceskostenvergoeding zou ontvangen. Eiser en verweerder werden gewezen op de mogelijkheid om in hoger beroep te gaan tegen deze mondelinge uitspraak.