ECLI:NL:RVS:2019:966

Raad van State

Datum uitspraak
27 maart 2019
Publicatiedatum
27 maart 2019
Zaaknummer
201802056/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning vreemdeling en juridische verbreking huwelijk

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 27 maart 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking van de verblijfsvergunning van een vreemdeling. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had op 21 oktober 2016 de verblijfsvergunning van de vreemdeling ingetrokken, wat door de vreemdeling werd bestreden. De rechtbank Den Haag had in een eerdere uitspraak op 12 februari 2018 de intrekking van de verblijfsvergunning vernietigd en de staatssecretaris opgedragen de ingangsdatum van de intrekking te herzien naar 9 augustus 2016. De staatssecretaris ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

De Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris de intrekking van de verblijfsvergunning terecht had vastgesteld op 10 december 2015, de datum waarop de vreemdeling de woning had verlaten. De rechtbank had ten onrechte de ingangsdatum van de intrekking op een latere datum vastgesteld. De Raad van State benadrukte dat de juridische verbreking van het huwelijk op 13 juli 2016 had plaatsgevonden, maar dat de feitelijke verbreking al eerder had plaatsgevonden. De staatssecretaris had de intrekking van de verblijfsvergunning dus terecht op 10 december 2015 vastgesteld.

De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het beroep van de vreemdeling werd ongegrond verklaard. De Raad van State concludeerde dat de staatssecretaris de juiste procedure had gevolgd en dat de intrekking van de verblijfsvergunning op de juiste gronden was gebaseerd. De zaak benadrukt het belang van de feitelijke en juridische aspecten van de verbreking van een huwelijk in het kader van het vreemdelingenrecht.

Uitspraak

201802056/1/V1.
Datum uitspraak: 27 maart 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 12 februari 2018 in zaak nr. 17/8636 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 21 oktober 2016 heeft de staatssecretaris de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd (hierna: de verblijfsvergunning) ingetrokken.
Bij besluit van 13 april 2017 (hierna: het besluit) heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 12 februari 2018 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit vernietigd voor zover de staatssecretaris daarbij de ingangsdatum van de intrekking van de verblijfsvergunning op 10 december 2015 heeft bepaald, het besluit van 21 oktober 2016 in zoverre herroepen, de staatssecretaris opgedragen de ingangsdatum van de intrekking van de verblijfsvergunning op 9 augustus 2016 te bepalen en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1.    Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Hoger beroep
2.    De eerste grief van de staatssecretaris kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000, met dat oordeel volstaan.
3.    In grief 2 klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij de verblijfsvergunning met ingang van een verkeerde datum heeft ingetrokken, omdat aannemelijk is geworden dat de vreemdeling de woning op 9 augustus 2016 heeft verlaten en niet op 10 december 2015. De staatssecretaris voert aan dat de vreemdeling die datum niet heeft onderbouwd, hoewel hij hem hiertoe in de gelegenheid heeft gesteld. Verder voert de staatssecretaris aan, met verwijzing naar artikel 3.13, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) gelezen in samenhang met artikel 3.17 van het Vb 2000 en paragraaf B7/3.1.3 (lees: paragraaf B7/3.1.5) van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000), dat de vreemdeling sinds 10 december 2015 niet meer voldoet aan het samenwoningsvereiste. Volgens de staatssecretaris is dit met de verklaring van de ex-echtgenote van de vreemdeling aannemelijk geworden, nu de relatie met haar toen feitelijk is verbroken, omdat de vreemdeling op dat moment feitelijk de echtelijke woning heeft verlaten en vijf maanden is weggebleven. De rechtbank is volgens de staatssecretaris ten onrechte hieraan voorbijgegaan. Daarnaast voert de staatssecretaris aan dat de rechtbank ten onrechte waarde heeft gehecht aan de inschrijving van de vreemdeling in de Basisregistratie Personen (hierna: de BRP) op het adres van de echtelijke woning, aangezien hiermee niet de vraag kan worden beantwoord wanneer de samenwoning feitelijk is beëindigd, zoals artikel 3.17 van het Vb 2000 vereist.
3.1.    Volgens paragraaf B7/3.1.5 van de Vc 2000 is de gezinsband verbroken als het huwelijk tussen een vreemdeling en de desbetreffende referent feitelijk of juridisch is verbroken.
3.2.    Gelet hierop moet onderscheid worden gemaakt tussen de feitelijke verbreking van het huwelijk aan de ene kant en de feitelijke beëindiging van de samenwoning aan de andere kant, zij het dat deze twee momenten kunnen samenvallen.
3.3.    De bevoegdheid tot de intrekking van de verblijfsvergunning ontstaat in dit geval op het moment waarop het huwelijk feitelijk of juridisch is verbroken. De datum van de verbreking van het huwelijk en daarmee de gezinsband kan daarbij in elk geval niet op een later tijdstip zijn gelegen dan het moment van de in paragraaf B7/3.1.5 van de Vc 2000 genoemde juridische verbreking van het huwelijk. De echtscheiding is bij rechterlijke beschikking van 13 juli 2016 uitgesproken. Die datum is dus de datum van de juridische verbreking van het huwelijk en daarmee de gezinsband. Reeds hierom heeft de rechtbank de ingangsdatum van de intrekking van de verblijfsvergunning van de vreemdeling ten onrechte bepaald op een nadien gelegen datum, te weten 9 augustus 2016.
De grief slaagt.
4.    Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden voor zover daarop, gelet op wat hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
Beroep
5.    De vreemdeling heeft aangevoerd dat de staatssecretaris de ingangsdatum van de intrekking van de verblijfsvergunning ten onrechte op 10 december 2015 heeft bepaald.
5.1.    Volgens paragraaf B7/3.1.5 van de Vc 2000 is een feitelijke verbreking van het huwelijk voldoende voor de verbreking van de gezinsband. Volgens de verklaring van de ex-echtgenote van de vreemdeling is de vreemdeling op 10 december 2015 vertrokken en is de relatie sinds die datum verbroken. De vreemdeling heeft slechts gesteld dat dit niet het geval was, maar niet gestaafd dat hierna een verzoening heeft plaatsgevonden. In dit verband kan er niet aan worden voorbijgezien dat de ex-echtgenote op 7 maart 2016 de echtscheiding bij de advocaat heeft aangevraagd, de advocaat het verzoek tot echtscheiding op 7 april 2016 heeft ingediend en de rechtbank de echtscheiding op 13 juli 2016 heeft uitgesproken, hetgeen er ook niet op duidt dat verzoening heeft plaatsgevonden. Uit de uitspraak van de Afdeling van 12 december 2005, ECLI:NL:RVS:2005:AU8502, volgt dat de inschrijving van de vreemdeling in de BRP op het adres van de echtelijke woning niet leidend is voor het antwoord op de vraag wanneer een huwelijk feitelijk is verbroken en dat de staatssecretaris niet ten onrechte aan de door de vreemdeling gestelde hoop zijn huwelijk te willen redden niet de betekenis heeft gehecht die de vreemdeling daaraan gehecht wil zien. Gelet op het bovenstaande heeft de staatssecretaris de intrekkingsdatum terecht vastgesteld op 10 december 2015.
De beroepsgrond faalt.
6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 12 februari 2018 in zaak nr. 17/8636;
III.    verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. G. van der Wiel en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Schuurman, griffier.
w.g. Troostwijk    w.g. Schuurman
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 27 maart 2019
282-847.
Vreemdelingenwet 2000
Artikel 18
1. Een aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 kan worden afgewezen indien:
[…]
f. niet wordt voldaan aan de beperking waaronder de vergunning is verleend of een voorschrift dat aan de vergunning is verbonden;
[…]
Artikel 19
De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd kan worden ingetrokken op de gronden bedoeld in artikel 18, eerste lid, met uitzondering van onderdeel b, en wordt ingetrokken indien aan de houder daarvan ambtshalve een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28, eerste lid, onderdeel e, wordt verleend.
Vreemdelingenbesluit 2000
Artikel 3.13
1. De verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd wordt onder een beperking verband houdend met verblijf als familie- of gezinslid, verleend aan het in artikel 3.14 genoemde gezinslid van de in artikel 3.15 bedoelde hoofdpersoon, indien wordt voldaan aan alle in de artikelen 3.16 tot en met 3.22a genoemde voorwaarden.
[…]
Artikel 3.17
De verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 3.13, eerste lid, wordt verleend, indien de vreemdeling en de hoofdpersoon samenwonen en een gemeenschappelijke huishouding voeren.
Vreemdelingencirculaire 2000
Paragraaf B7/3.1.3 Samenwoning
De IND neemt aan dat de vreemdeling en de referent samenwonen als bedoeld in artikel 3.17 Vb als zij aan alle volgende voorwaarden voldoen:
• de referent en de vreemdeling wonen feitelijk samen;
• de referent en de vreemdeling voeren naar buiten toe hetzelfde adres; en
• de referent en de vreemdeling zijn ingeschreven op hetzelfde adres in de BRP.
Paragraaf B7/3.1.5 Verbreking huwelijk
De IND neemt aan dat de gezinsband is verbroken als het huwelijk tussen de vreemdeling en de referent feitelijk of juridisch is verbroken.