ECLI:NL:RBDHA:2021:16992

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 december 2021
Publicatiedatum
29 augustus 2022
Zaaknummer
NL21.11925
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen ongewenstverklaring en beëindiging verblijfsrecht van een Poolse burger

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 22 december 2021 uitspraak gedaan in een beroep van een Poolse burger tegen de ongewenstverklaring en de beëindiging van zijn verblijfsrecht. De eiser, geboren in 1993 en met een V-nummer, had zijn verblijfsrecht ontleend aan de Richtlijn 2004/38 EG. De Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie had op 19 maart 2021 besloten het verblijfsrecht van eiser te beëindigen, omdat hij volgens de staatssecretaris een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor de openbare orde vormde. Dit besluit was gebaseerd op eerdere veroordelingen van eiser voor diefstallen, waarbij hij in totaal ongeveer tien maanden gevangenisstraf had gekregen.

Eiser heeft tegen het besluit bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard. Tijdens de zitting op 6 december 2021 heeft de rechtbank de argumenten van beide partijen gehoord. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris voldoende had gemotiveerd dat eiser een actuele bedreiging vormde, mede gezien zijn strafrechtelijke verleden en de risico's van recidive. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de persoonlijke omstandigheden van eiser, zoals zijn verblijfstijd in Nederland en het ontbreken van een stabiele levenssituatie, niet voldoende waren om het verblijfsrecht te handhaven.

De rechtbank heeft de ongewenstverklaring van eiser bevestigd en het beroep tegen de beëindiging van het verblijfsrecht niet-ontvankelijk verklaard, omdat de ongewenstverklaring voortduurde. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt en kan worden geraadpleegd via rechtspraak.nl.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL21.11925
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiser] , geboren op [geboortedatum] 1993 en met de Poolse nationaliteit,eiser,
V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. A.M.V. Bandhoe), en
de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder, (gemachtigde: mr. J.C. van Ossenbruggen).

Procesverloop

In het besluit van 19 maart 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder het verblijfsrecht van eiser1 beëindigd, omdat volgens verweerder sprake is van redenen van openbare orde of veiligheid die eruit bestaan dat eiser gelet op zijn persoonlijke gedrag een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt.2 Verder heeft verweerder hem ongewenst verklaard, omdat hij bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis is veroordeeld wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaren of meer is bedreigd.3
In het besluit van 30 juni 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 december 2021. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1. Eiser heeft verzocht om vrijstelling van de verplichting tot het betalen van het verschuldigde griffierecht. Eiser heeft voldoende aangetoond dat hij voldoet aan de voorwaarden voor deze vrijstelling. De rechtbank verleent eiser daarom vrijstelling.
1. Eiser is een Unieburger en heeft zijn verblijfsrecht ontleend aan de Richtlijn 2004/38 EG betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden (de Richtlijn).
2 Artikel 8.22, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb).
3 Artikel 67, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw).
2. Het beroep van eiser richt zich tegen zowel de beëindiging van zijn verblijfsrecht als tegen de ongewenstverklaring. Uit zowel artikel 67, derde lid, van de Vw als de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling)4 volgt dat een vreemdeling geen rechtmatig verblijf in Nederland kan hebben zolang zijn ongewenstverklaring voortduurt. Dit betekent dat eiser bij de beoordeling van zijn beroep tegen de beëindiging van zijn verblijfsrecht geen belang heeft zolang de ongewenstverklaring voortduurt.5 Het beroep tegen de beëindiging van zijn verblijfsrecht is dan ook slechts ontvankelijk als de uitspraak van de rechtbank tot gevolg heeft dat de hem opgelegde ongewenstverklaring niet langer van kracht is. Bij de beoordeling van de rechtmatigheid van de ongewenstverklaring betrekt de rechtbank wel ten volle de beroepsgronden die eiser heeft aangevoerd tegen de beëindiging van zijn verblijfsrecht op grond van het Unierecht.
3. Tussen partijen is in geschil of verweerder niet ten onrechte heeft besloten dat eiser gelet op zijn persoonlijke gedrag een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt. Verder is in geschil of verweerder een redelijke belangenafweging heeft gemaakt alvorens eisers verblijfsrecht te beëindigen.6 Daarnaast gaat het in deze zaak om de vraag of verweerder de hoorplicht heeft geschonden.
Actuele, werkelijke en ernstige bedreiging
4. Eiser heeft allereerst aangevoerd dat verweerder niet goed heeft gemotiveerd dat eisers persoonlijke gedrag een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging vormt.
5. De rechtbank oordeelt dat verweerder voldoende heeft gemotiveerd dat eiser door zijn persoonlijke gedrag een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging vormt en overweegt daartoe als volgt.
6. Eiser is op 4 januari 2019, 10 januari 2019, 22 augustus 2019 en 7 augustus 2020 veroordeeld voor het plegen van meerdere diefstallen uit auto’s (waarvan tweemaal door middel van braak) en een winkeldiefstal. Hij heeft voor deze strafbare feiten in totaal een gevangenisstraf van ongeveer tien maanden, waarvan drie maanden voorwaardelijk, opgelegd gekregen. Op basis van deze gegevens heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank mogen vaststellen dat eiser een ‘werkelijke’ bedreiging vormt.
7. Verweerder heeft zich daarnaast op juiste gronden op het standpunt gesteld dat eiser vanwege zijn persoonlijke gedrag een ‘actuele’ bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt. Verweerder heeft daarbij mogen betrekken dat eiser in 2019 en 2020 meermaals is veroordeeld tot (deels voorwaardelijke) gevangenisstraffen. De uitspraak van 22 augustus 2019 heeft verweerder, anders dan eiser heeft gesteld, niet te oud hoeven vinden om aan het bestreden besluit ten grondslag te leggen. Verweerder heeft uit deze uitspraak mogen afleiden dat eiser verslaafd is aan harddrugs, dat daardoor het risico bestaat dat hij weer strafbare feiten gaat plegen en dat hij een afkickprogramma zou gaan volgen voor zijn harddrugsverslaving. Uit het feit dat eiser nadien is veroordeeld, op 7 augustus 2020, heeft verweerder mogen afleiden dat eiser kennelijk volhardt in zijn gedrag en dat het afkickprogramma én een voorwaardelijke gevangenisstraf hem er niet van hebben
4 Zie de uitspraak van de Afdeling van 21 november 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3945.
5 Zie de uitspraak van de Afdeling van 22 juli 2010. ECLI:NL:RVS:2010:BN2265.
6 Artikel 8.22, eerste lid, tweede volzin, van het Vb.
weerhouden opnieuw strafbare feiten te plegen. Verder heeft verweerder mogen betrekken dat eiser kort voor het nemen van het bestreden besluit, namelijk bij vonnis van 3 juni 2021, opnieuw is veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes maanden wegens het plegen van meerdere diefstallen uit auto’s.7 Verweerder heeft uit dat vonnis mogen afleiden dat eiser nog steeds in aanraking komt met justitie, dat hij nog steeds verslaafd is en dat dit niet wijst op een aanmerkelijke verbetering in eisers gedrag. Verweerder heeft verder mogen betrekken dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat er veranderingen zijn in de omstandigheden die maken dat eiser strafbare feiten pleegt. Verweerder heeft in beroep terecht aangevoerd dat, anders dan eiser stelt, een dergelijke vaststelling geen omkering van de bewijslast inhoudt. Dat eisers detentie volgens eiser een positief effect heeft op zijn drugsafhankelijkheid is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende om aan te nemen dat er geen sprake (meer) zou zijn van een ‘actuele’ bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving. Verweerder heeft in dat verband terecht aangevoerd dat eisers eerdere detentie hem er niet van heeft weerhouden om wederom strafbare feiten te plegen.
8. Verweerder heeft zich naar het oordeel van de rechtbank ook op het standpunt mogen stellen dat eiser met de door hem gepleegde feiten een ‘ernstige’ bedreiging vormt. Verweerder heeft hierbij van belang mogen achten dat de door eiser gepleegde feiten zorgen voor schade, overlast, gevoelens van onveiligheid en bovendien geen blijk geven van respect voor de goederen en eigendommen van anderen. Ook heeft verweerder mogen betrekken dat de slachtoffers van de door eiser gepleegde feiten in het algemeen opdraaien voor de kosten die zijn verbonden aan het herstel van de schade of vervanging van de gestolen spullen. Verweerder heeft zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat een voldoende ernstige bedreiging niet vereist dat de officier van justitie een ISD-maatregel8 tegen de betrokkene heeft gevorderd, zoals eiser heeft aangevoerd. Anders dan eiser heeft aangevoerd, is voor het aanwezig achten van een voldoende ernstige bedreiging niet vereist dat de betrokkene is veroordeeld voor strafbare feiten waardoor de rechtsorde is geschokt, zoals dat begrip wordt gebruikt in het strafrecht.
De belangenafweging
9. Eiser heeft verder aangevoerd dat verweerder de belangenafweging ten onrechte in het nadeel van eiser heeft laten uitvallen.
10. De rechtbank oordeelt dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de persoonlijke omstandigheden van eiser geen reden zijn om het verblijfsrecht van eiser niet te beëindigen. Verweerder heeft hierbij mogen betrekken dat eiser minder dan drie jaren in Nederland verblijft (sinds 31 juli 2018) en dat hij ruim zeven maanden gevangenisstraf heeft gekregen. Verweerder mag dan volgens ‘de glijdende schaal’9 het verblijfsrecht van eiser beëindigen. Verweerder heeft verder van belang mogen achten dat niet is gebleken dat eiser een vaste baan in Nederland heeft, of dat hij familie in Nederland
7 Eiser heeft in zijn beroepschrift aangevoerd dat verweerder het vonnis van 3 juni 2021 niet heeft mogen gebruiken, omdat het nog niet onherroepelijk was ten tijde van het bestreden besluit. Tijdens de zitting is gebleken dat het vonnis inmiddels onherroepelijk is. De gemachtigde van eiser heeft de beroepsgrond omdie reden op de zitting ingetrokken. De rechtbank laat deze beroepsgrond daarom verder buiten beschouwing.
8 De maatregel Inrichting Stelselmatige Daders (ISD-maatregel) als bedoeld in artikel 38m van het
Wetboek van Strafrecht (Sr).
9 Artikel 3.86, vierde lid en vijfde lid, van het Vb.
onderhoudt of op een andere manier gebonden is aan Nederland. Verder heeft verweerder mogen betrokken dat eiser de Poolse nationaliteit heeft, in Polen is geboren en getogen, dat eiser niet heeft onderbouwd dat hij in Polen geen steunend netwerk heeft en dat eiser gelet op zijn leeftijd in staat kan worden geacht om in Polen een zelfstandig bestaan op te bouwen.
Verweerder heeft zich bovendien niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat niet is gebleken dat de arbeidsmarkt in Nederland beter voor eiser zou zijn dan in Polen. Daarbij heeft verweerder van belang mogen achten dat eiser tot op heden geen regulier bestaan heeft weten op te bouwen in Nederland.
11. De conclusie is dat verweerder heeft mogen beslissen dat sprake is van redenen van openbare orde of veiligheid die eruit bestaan dat eiser door zijn persoonlijke gedrag een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt. Verder heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de persoonlijke omstandigheden van eiser geen reden zijn om het verblijfsrecht van eiser niet te beëindigen. De rechtbank oordeelt dat verweerder daarom het verblijfsrecht van eiser heeft kunnen beëindigen en gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid om eiser ongewenst te verklaren.
De hoorplicht
12. Eiser heeft ten slotte aangevoerd dat verweerder de hoorplicht heeft geschonden door in het bestreden besluit het vonnis van 3 juni 2021 te betrekken zonder eiser daarop te horen.
13. De rechtbank oordeelt dat verweerder de hoorplicht niet heeft geschonden. Met toepassing van artikel 7:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan verweerder van het horen slechts afzien indien er, naar objectieve maatstaven bezien, op voorhand geen twijfel over mogelijk is dat het bezwaar niet kan leiden tot een ander besluit. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in de gronden van bezwaar geen aanleiding hoeven zien voor de conclusie dat het bezwaar tot een andersluidend besluit zou kunnen leiden. Verweerder heeft daarom terecht geconcludeerd dat het bezwaarschrift kennelijk ongegrond is en heeft eiser niet hoeven horen in de bezwaarfase. Dat verweerder voor het eerst in het bestreden besluit heeft verwezen naar het vonnis van 3 juni 2021, maakt het oordeel niet anders. Uit de wet10 en uit vaste rechtspraak van de hoogste bestuursrechter11 in dit soort zaken volgt dat in de bezwaarprocedure een volledige heroverweging plaatsvindt. Dit betekent dat verweerder niet alleen hoeft in te gaan op de bezwaargronden van eiser en in het bestreden besluit mag verwijzen naar andere omstandigheden die hij van belang acht. Eiser heeft daar vervolgens in beroep op kunnen reageren. De beroepsgrond slaagt niet.
14. Het beroep, voor zover gericht tegen de ongewenstverklaring, is ongegrond. Aangezien de ongewenstverklaring voortduurt, heeft eiser geen belang bij de beoordeling van zijn beroep, voor zover dat is gericht tegen de beëindiging van zijn verblijfsrecht. Het beroep is dan ook niet-ontvankelijk voor zover dat is gericht tegen die beëindiging.
15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
10 Artikel 7:11 van de Awb.
11 Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 13 september 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2483.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep, voor zover gericht tegen de ongewenstverklaring, ongegrond;
- verklaart het beroep, voor zover gericht tegen de beëindiging van het verblijfsrecht, niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.D. Groen, rechter, in aanwezigheid van mr. K.S. Smits, griffier.
De uitspraak is uitgesproken en bekendgemaakt op:
22 december 2021
en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
Mr. S.D. Groen K.S. Smits
Rechter Griffier
Rechtbank Midden-Nederland Rechtbank Midden-Nederland
Documentcode: [documentcode]
Bent u het niet eens met deze uitspraak?
Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens
bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.