Overwegingen
1. Eiser heeft verzocht om vrijstelling van de verplichting tot het betalen van het verschuldigde griffierecht. Eiser heeft voldoende aangetoond dat hij voldoet aan de voorwaarden voor deze vrijstelling. De rechtbank verleent eiser daarom vrijstelling.
1. Eiser is een Unieburger en heeft zijn verblijfsrecht ontleend aan de Richtlijn 2004/38 EG betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden (de Richtlijn).
2 Artikel 8.22, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb).
3 Artikel 67, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw).
2. Het beroep van eiser richt zich tegen zowel de beëindiging van zijn verblijfsrecht als tegen de ongewenstverklaring. Uit zowel artikel 67, derde lid, van de Vw als de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling)4 volgt dat een vreemdeling geen rechtmatig verblijf in Nederland kan hebben zolang zijn ongewenstverklaring voortduurt. Dit betekent dat eiser bij de beoordeling van zijn beroep tegen de beëindiging van zijn verblijfsrecht geen belang heeft zolang de ongewenstverklaring voortduurt.5 Het beroep tegen de beëindiging van zijn verblijfsrecht is dan ook slechts ontvankelijk als de uitspraak van de rechtbank tot gevolg heeft dat de hem opgelegde ongewenstverklaring niet langer van kracht is. Bij de beoordeling van de rechtmatigheid van de ongewenstverklaring betrekt de rechtbank wel ten volle de beroepsgronden die eiser heeft aangevoerd tegen de beëindiging van zijn verblijfsrecht op grond van het Unierecht.
3. Tussen partijen is in geschil of verweerder niet ten onrechte heeft besloten dat eiser gelet op zijn persoonlijke gedrag een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt. Verder is in geschil of verweerder een redelijke belangenafweging heeft gemaakt alvorens eisers verblijfsrecht te beëindigen.6 Daarnaast gaat het in deze zaak om de vraag of verweerder de hoorplicht heeft geschonden.
Actuele, werkelijke en ernstige bedreiging
4. Eiser heeft allereerst aangevoerd dat verweerder niet goed heeft gemotiveerd dat eisers persoonlijke gedrag een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging vormt.
5. De rechtbank oordeelt dat verweerder voldoende heeft gemotiveerd dat eiser door zijn persoonlijke gedrag een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging vormt en overweegt daartoe als volgt.
6. Eiser is op 4 januari 2019, 10 januari 2019, 22 augustus 2019 en 7 augustus 2020 veroordeeld voor het plegen van meerdere diefstallen uit auto’s (waarvan tweemaal door middel van braak) en een winkeldiefstal. Hij heeft voor deze strafbare feiten in totaal een gevangenisstraf van ongeveer tien maanden, waarvan drie maanden voorwaardelijk, opgelegd gekregen. Op basis van deze gegevens heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank mogen vaststellen dat eiser een ‘werkelijke’ bedreiging vormt.
7. Verweerder heeft zich daarnaast op juiste gronden op het standpunt gesteld dat eiser vanwege zijn persoonlijke gedrag een ‘actuele’ bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt. Verweerder heeft daarbij mogen betrekken dat eiser in 2019 en 2020 meermaals is veroordeeld tot (deels voorwaardelijke) gevangenisstraffen. De uitspraak van 22 augustus 2019 heeft verweerder, anders dan eiser heeft gesteld, niet te oud hoeven vinden om aan het bestreden besluit ten grondslag te leggen. Verweerder heeft uit deze uitspraak mogen afleiden dat eiser verslaafd is aan harddrugs, dat daardoor het risico bestaat dat hij weer strafbare feiten gaat plegen en dat hij een afkickprogramma zou gaan volgen voor zijn harddrugsverslaving. Uit het feit dat eiser nadien is veroordeeld, op 7 augustus 2020, heeft verweerder mogen afleiden dat eiser kennelijk volhardt in zijn gedrag en dat het afkickprogramma én een voorwaardelijke gevangenisstraf hem er niet van hebben
6 Artikel 8.22, eerste lid, tweede volzin, van het Vb.
weerhouden opnieuw strafbare feiten te plegen. Verder heeft verweerder mogen betrekken dat eiser kort voor het nemen van het bestreden besluit, namelijk bij vonnis van 3 juni 2021, opnieuw is veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes maanden wegens het plegen van meerdere diefstallen uit auto’s.7 Verweerder heeft uit dat vonnis mogen afleiden dat eiser nog steeds in aanraking komt met justitie, dat hij nog steeds verslaafd is en dat dit niet wijst op een aanmerkelijke verbetering in eisers gedrag. Verweerder heeft verder mogen betrekken dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat er veranderingen zijn in de omstandigheden die maken dat eiser strafbare feiten pleegt. Verweerder heeft in beroep terecht aangevoerd dat, anders dan eiser stelt, een dergelijke vaststelling geen omkering van de bewijslast inhoudt. Dat eisers detentie volgens eiser een positief effect heeft op zijn drugsafhankelijkheid is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende om aan te nemen dat er geen sprake (meer) zou zijn van een ‘actuele’ bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving. Verweerder heeft in dat verband terecht aangevoerd dat eisers eerdere detentie hem er niet van heeft weerhouden om wederom strafbare feiten te plegen.
8. Verweerder heeft zich naar het oordeel van de rechtbank ook op het standpunt mogen stellen dat eiser met de door hem gepleegde feiten een ‘ernstige’ bedreiging vormt. Verweerder heeft hierbij van belang mogen achten dat de door eiser gepleegde feiten zorgen voor schade, overlast, gevoelens van onveiligheid en bovendien geen blijk geven van respect voor de goederen en eigendommen van anderen. Ook heeft verweerder mogen betrekken dat de slachtoffers van de door eiser gepleegde feiten in het algemeen opdraaien voor de kosten die zijn verbonden aan het herstel van de schade of vervanging van de gestolen spullen. Verweerder heeft zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat een voldoende ernstige bedreiging niet vereist dat de officier van justitie een ISD-maatregel8 tegen de betrokkene heeft gevorderd, zoals eiser heeft aangevoerd. Anders dan eiser heeft aangevoerd, is voor het aanwezig achten van een voldoende ernstige bedreiging niet vereist dat de betrokkene is veroordeeld voor strafbare feiten waardoor de rechtsorde is geschokt, zoals dat begrip wordt gebruikt in het strafrecht.
9. Eiser heeft verder aangevoerd dat verweerder de belangenafweging ten onrechte in het nadeel van eiser heeft laten uitvallen.
10. De rechtbank oordeelt dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de persoonlijke omstandigheden van eiser geen reden zijn om het verblijfsrecht van eiser niet te beëindigen. Verweerder heeft hierbij mogen betrekken dat eiser minder dan drie jaren in Nederland verblijft (sinds 31 juli 2018) en dat hij ruim zeven maanden gevangenisstraf heeft gekregen. Verweerder mag dan volgens ‘de glijdende schaal’9 het verblijfsrecht van eiser beëindigen. Verweerder heeft verder van belang mogen achten dat niet is gebleken dat eiser een vaste baan in Nederland heeft, of dat hij familie in Nederland
7 Eiser heeft in zijn beroepschrift aangevoerd dat verweerder het vonnis van 3 juni 2021 niet heeft mogen gebruiken, omdat het nog niet onherroepelijk was ten tijde van het bestreden besluit. Tijdens de zitting is gebleken dat het vonnis inmiddels onherroepelijk is. De gemachtigde van eiser heeft de beroepsgrond omdie reden op de zitting ingetrokken. De rechtbank laat deze beroepsgrond daarom verder buiten beschouwing.
8 De maatregel Inrichting Stelselmatige Daders (ISD-maatregel) als bedoeld in artikel 38m van het
Wetboek van Strafrecht (Sr).
9 Artikel 3.86, vierde lid en vijfde lid, van het Vb.
onderhoudt of op een andere manier gebonden is aan Nederland. Verder heeft verweerder mogen betrokken dat eiser de Poolse nationaliteit heeft, in Polen is geboren en getogen, dat eiser niet heeft onderbouwd dat hij in Polen geen steunend netwerk heeft en dat eiser gelet op zijn leeftijd in staat kan worden geacht om in Polen een zelfstandig bestaan op te bouwen.
Verweerder heeft zich bovendien niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat niet is gebleken dat de arbeidsmarkt in Nederland beter voor eiser zou zijn dan in Polen. Daarbij heeft verweerder van belang mogen achten dat eiser tot op heden geen regulier bestaan heeft weten op te bouwen in Nederland.
11. De conclusie is dat verweerder heeft mogen beslissen dat sprake is van redenen van openbare orde of veiligheid die eruit bestaan dat eiser door zijn persoonlijke gedrag een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt. Verder heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de persoonlijke omstandigheden van eiser geen reden zijn om het verblijfsrecht van eiser niet te beëindigen. De rechtbank oordeelt dat verweerder daarom het verblijfsrecht van eiser heeft kunnen beëindigen en gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid om eiser ongewenst te verklaren.
12. Eiser heeft ten slotte aangevoerd dat verweerder de hoorplicht heeft geschonden door in het bestreden besluit het vonnis van 3 juni 2021 te betrekken zonder eiser daarop te horen.
13. De rechtbank oordeelt dat verweerder de hoorplicht niet heeft geschonden. Met toepassing van artikel 7:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan verweerder van het horen slechts afzien indien er, naar objectieve maatstaven bezien, op voorhand geen twijfel over mogelijk is dat het bezwaar niet kan leiden tot een ander besluit. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in de gronden van bezwaar geen aanleiding hoeven zien voor de conclusie dat het bezwaar tot een andersluidend besluit zou kunnen leiden. Verweerder heeft daarom terecht geconcludeerd dat het bezwaarschrift kennelijk ongegrond is en heeft eiser niet hoeven horen in de bezwaarfase. Dat verweerder voor het eerst in het bestreden besluit heeft verwezen naar het vonnis van 3 juni 2021, maakt het oordeel niet anders. Uit de wet10 en uit vaste rechtspraak van de hoogste bestuursrechter11 in dit soort zaken volgt dat in de bezwaarprocedure een volledige heroverweging plaatsvindt. Dit betekent dat verweerder niet alleen hoeft in te gaan op de bezwaargronden van eiser en in het bestreden besluit mag verwijzen naar andere omstandigheden die hij van belang acht. Eiser heeft daar vervolgens in beroep op kunnen reageren. De beroepsgrond slaagt niet.
14. Het beroep, voor zover gericht tegen de ongewenstverklaring, is ongegrond. Aangezien de ongewenstverklaring voortduurt, heeft eiser geen belang bij de beoordeling van zijn beroep, voor zover dat is gericht tegen de beëindiging van zijn verblijfsrecht. Het beroep is dan ook niet-ontvankelijk voor zover dat is gericht tegen die beëindiging.
15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
10 Artikel 7:11 van de Awb.