In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 6 december 2021 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een Colombiaanse eiser. De eiser had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, die door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid was afgewezen. De rechtbank heeft het beroep van de eiser gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. De eiser stelde dat hij getuige was geweest van een moord door leden van een gewapende groep en dat hij bedreigd was. De rechtbank oordeelde dat de Staatssecretaris onvoldoende had gemotiveerd waarom de vrees van de eiser voor vervolging ongeloofwaardig was. De rechtbank wees op de noodzaak voor de Staatssecretaris om externe geloofwaardigheidsindicatoren te betrekken bij de beoordeling van de asielaanvraag. De rechtbank gaf de Staatssecretaris een termijn van zes weken om een nieuw besluit te nemen, waarbij de eerdere gebreken in de beoordeling hersteld moeten worden. Tevens werd de Staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van de eiser, vastgesteld op € 1.496,-. De uitspraak is openbaar gemaakt en kan worden aangevochten in hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.