ECLI:NL:RBDHA:2021:16947

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 december 2021
Publicatiedatum
23 augustus 2022
Zaaknummer
21/4406 en 21/4407
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening en beroep inzake rechtmatig verblijf van een Poolse staatsburger

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 15 december 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Poolse eiser en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser, die sinds 22 januari 2016 in Nederland verblijft, heeft geen rechtmatig verblijf op grond van het Unierecht. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser niet voldoet aan de voorwaarden voor rechtmatig verblijf zoals neergelegd in artikel 8.12 van het Vreemdelingenbesluit 2000. De eiser heeft geen bewijs geleverd dat hij werk zoekt of een reële kans heeft op werk, wat essentieel is voor het behoud van zijn verblijfsrecht als gemeenschapsonderdaan.

De rechtbank heeft het verzoek van de eiser om vrijstelling van het griffierecht toegewezen, omdat hij geen inkomen of vermogen heeft. De eiser heeft tegen het bestreden besluit van de Staatssecretaris beroep ingesteld, maar de rechtbank heeft geoordeeld dat het beroep ongegrond is. De rechtbank heeft de belangenafweging van de Staatssecretaris, die in het nadeel van de eiser uitviel, als zorgvuldig en begrijpelijk beoordeeld. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de eiser geen rechtmatig verblijf kan ontlenen aan de Verblijfsrichtlijn en dat de verwijderingsmaatregel terecht is opgelegd.

De rechtbank heeft ook geoordeeld dat er geen aanleiding is voor een voorlopige voorziening, aangezien het beroep ongegrond is verklaard. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid om in beroep te gaan bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 21/4406 en 21/4407
uitspraak van de enkelvoudige kamer en de voorzieningenrechter van 15 december 2021 in de zaak tussen

[eiser/verzoeker] , eiser/verzoeker

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. A.M.V. Bandhoe),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

Procesverloop

In het besluit van 21 januari 2021 (primair besluit) heeft verweerder vastgesteld dat eiser/verzoeker (hierna: eiser) geen rechtmatig verblijf heeft op grond van het Unierecht.
In het besluit van 5 juli 2021 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Hij heeft verder de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
De rechtbank heeft het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening op 3 november 2021 op zitting behandeld. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder is, zonder bericht van verhindering, niet verschenen.

Overwegingen

Het verzoek tot vrijstelling van het griffierecht
1. Eiser heeft (zowel voor het beroep als voor de voorlopige voorziening) verzocht om vrijstelling van het griffierecht. Ter onderbouwing heeft eiser een verklaring overgelegd waaruit volgt dat hij geen inkomen en vermogen heeft. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat het verzoek kan worden toegewezen. Eiser wordt vrijgesteld van de verplichting om griffierecht te betalen.
Inleiding
2. Eiser is geboren op [1980] en heeft de Poolse nationaliteit. Eiser heeft op grond van de Richtlijn 2004/38 EG (de Verblijfsrichtlijn) geen verblijfsvergunning nodig maar kan onder bepaalde voorwaarden uit hoofde van zijn Unie-lidmaatschap in Nederland verblijven. Verweerder heeft al eerder, namelijk op 26 maart 2015, vastgesteld dat eiser niet aan de betreffende voorwaarden voldoet en dus geen rechtmatig verblijf heeft. Uit de beschikbare politiesystemen is gebleken dat eiser vanaf 22 januari 2016 in Nederland is.
Het bestreden besluit
3. Verweerder heeft in het primaire besluit, dat is gehandhaafd in het bestreden besluit, vastgesteld dat eiser niet voldoet aan de voorwaarden voor rechtmatig verblijf, zoals geformuleerd in artikel 8.12, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb). Eiser verblijft langer dan drie maanden in Nederland, hij werkt niet en heeft geen arbeidsverleden. Eiser studeert niet en verricht geen vrijwilligerswerk. Niet is gebleken dat eiser over voldoende middelen van bestaan beschikt om in Nederland in zijn eigen onderhoud te kunnen voorzien. Eiser geniet dus geen rechtmatig verblijf in Nederland. Ook heeft eiser niet aangetoond dat hij werk zoekt en een reële kans op werk heeft, zodat geen sprake is van een situatie zoals bedoeld in artikel 8.16, tweede lid, aanhef en onder b, van het Vb. De vaststelling dat eiser geen rechtmatig verblijf heeft, is tevens een verwijderingsmaatregel in de zin van de Verblijfsrichtlijn, wat maakt dat er een belangenafweging dient plaats te vinden. Het belang van eiser om in Nederland te mogen verblijven is afgewogen tegen het belang van de Nederlandse staat, waarbij de belangenafweging in het nadeel van eiser is uitgevallen.
4. Verweerder heeft zijn besluit gebaseerd op een voorstel van 14 januari 2021 van de politie, eenheid Amsterdam, om vast te stellen dat eiser geen rechtmatig verblijf kan ontlenen aan de Verblijfsrichtlijn. Uit dit voorstel volgt dat de politie aanwijzingen had om te twijfelen aan eisers verblijfsrecht. Deze aanwijzingen bestaan eruit dat eiser een zwervend bestaan leidt en vaak in aanraking is gekomen met de politie. Uit het politieregistratiesysteem blijkt dat eiser sinds zijn komst naar Nederland met regelmaat staande is gehouden wegens het plegen van overtredingen en dat eiser ook een aantal malen door de politie is aangehouden wegens het plegen van misdrijven. Omdat eiser een zwervend bestaan leidt, is de politie gaan twijfelen of eiser genoeg middelen heeft om van te leven. De twijfel wordt verstrekt door de winkeldiefstallen. De politie heeft daarom onderzocht of eiser voldoet aan de voorwaarden voor rechtmatig verblijf.
Dit onderzoek heeft uitgewezen dat eiser in de Basisregistratie Personen (BRP) staat geregistreerd als niet-ingezetene. Verder heeft eiser wel een BSN-nummer maar verricht hij geen arbeid in loondienst en heeft hij ook geen arbeidsverleden in Nederland. Eiser is in de gelegenheid gesteld om een zienswijze te geven maar heeft daarvan geen gebruik gemaakt.
Het EU-verblijfsrecht
5. Eiser voert aan dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat hij niet voldoet aan de voorwaarden voor rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8.12 van het Vb. Volgens eiser heeft verweerder niet aan hem mogen tegenwerpen dat hij niet heeft aangetoond dat hij werk zoekt of een reële kans op werk heeft. Eiser meent dat hij buiten zijn schuld is belemmerd om werk te zoeken omdat hij ten onrechte in vreemdelingenbewaring heeft gezeten, waarbij zijn paspoort is afgenomen. Toen hij vrijkwam heeft hij het paspoort niet teruggekregen. Door deze omstandigheden is eiser niet in staat geweest om werk te zoeken en heeft hij ook geen reële kans op werk gehad. Verder voert eiser aan dat verweerder het bestreden besluit onzorgvuldig heeft voorbereid. Eiser heeft geen mogelijkheid gehad om zijn zienswijze te geven op het voorstel tot beëindiging van zijn EU-verblijfsrecht, omdat hij niet kon verschijnen op de datum die in de uitnodiging stond vermeld. Op de zitting heeft eiser zijn beroepsgrond die ziet op de Suwinet-bevraging, waarin het eventuele arbeidsverleden van eiser wordt weergegeven, ingetrokken.
6. Verweerder stelt dat eiser slechts van 8 juni 2021 tot en met 15 juni 2021 ten onrechte in vreemdelingenbewaring heeft gezeten. Volgens verweerder is niet in geschil dat eiser al voor de inbewaringstelling langer dan drie maanden in Nederland verbleef. Verweerder is niet gebleken dat eiser toen al belemmerd werd om werk te zoeken. Daarbij stelt verweerder dat eiser ook niet heeft onderbouwd dat hij de intentie had om te werken in Nederland. Verder stelt verweerder zich op het standpunt dat er geen sprake is van een onzorgvuldige besluitvorming. Volgens verweerder komt het voor eisers rekening en risico dat hij niet is verschenen om een zienswijze te geven.
7. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) [1] volgt uit de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie dat een werkzoekende iedereen is die aantoont dat hij werk zoekt en een reële kans heeft het te vinden. In een dergelijk geval behoudt hij rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan. [2]
8. De rechtbank stelt gelet op voornoemde uitspraak vast dat eiser in dit geval moet aantonen dat hij werk zocht en zoekt en dat hij een reële kans op werk heeft. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser daarin niet is geslaagd, omdat enig bewijs van zijn inspanningen om werk te vinden ontbreekt. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser niet voldoet aan de voorwaarden voor rechtmatig verblijf. Dat eiser onrechtmatig in bewaring heeft gezeten en dat zijn paspoort, naar hij stelt, niet aan hem is teruggegeven, maakt niet dat verweerder zich niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiser niet heeft aangetoond dat hij werk zoekt of een reële kans op werk heeft. Tegen de inbewaringstelling kan eiser in een andere procedure beroep instellen. Ten aanzien van het paspoort overweegt de rechtbank dat eisers gemachtigde desgevraagd op de zitting meedeelde niet te weten of eiser pogingen heeft gedaan om het paspoort terug te krijgen. Dat eiser niet is verschenen om zijn zienswijze te geven, dient gelet op wat is aangevoerd voor zijn risico en rekening te blijven en maakt dus niet dat de besluitvorming van verweerder onzorgvuldig heeft plaatsgevonden. Vaststaat dat eiser in de gelegenheid is gesteld om te worden gehoord door verweerder om zijn zienswijze te geven. Het lag op de weg van eiser om kenbaar te maken dat hij op de door verweerder voorgestelde datum verhinderd was en om zo nodig met verweerder in overleg te treden om een andere datum overeen te komen.
9. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat eiser niet voldoet aan de voorwaarden voor rechtmatig verblijf als neergelegd in artikel 8.12, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vb. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser geen verblijfsrecht kan ontlenen aan de Verblijfsrichtlijn.
De belangenafweging in het kader van de verwijderingsmaatregel
10. Eiser voert aan dat de door verweerder gemaakte belangenafweging ter voorbereiding van de verwijderingsmaatregel onzorgvuldig en onbegrijpelijk is. Eiser verblijft al ruim zeven jaar in Nederland. Nu eiser langere tijd in Nederland woont, is het aannemelijk dat hij een privéleven hier heeft opgebouwd dan wel sociale en persoonlijke contacten. De banden met Polen zijn volgens eiser klein, nu hij daar al langere tijd weg is.
11. Verweerder stelt zich in het bestreden besluit op het standpunt dat de belangenafweging, die hij moet maken omdat de vaststelling van de onrechtmatigheid van het verblijf ook een verwijderingsmaatregel is in de zin van de Verblijfsrichtlijn, in het nadeel van eiser uitvalt. Verweerder stelt dat hij alle bekend zijnde aspecten in die belangenafweging heeft betrokken, waaronder de verblijfsduur van eiser in Nederland sinds 2014. Volgens verweerder zijn de banden met Nederland beperkt, omdat eiser geen vaste woon- of verblijfplaats heeft, maar een zwervend bestaan leidt, nooit heeft gewerkt en geen sprake is van een gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM. Volgens verweerder zijn de banden met Polen sterk, omdat hij daar geboren en getogen is en het merendeel van zijn leven heeft gewoond.
12. De rechtbank is het niet eens met eiser dat de belangenafweging van verweerder onzorgvuldig en onbegrijpelijk is. Verweerder heeft de belangen van eiser om in Nederland te verblijven kenbaar in de belangenafweging betrokken en zich in redelijkheid op het standpunt gesteld dat de belangenafweging in het nadeel van eiser uitvalt. Verweerder heeft daarbij mogen betrekken dat eiser geen werk heeft en een zwervend bestaan leidt en meermalen in aanraking is gekomen met de politie vanwege overtredingen, vermogensdelicten en overlast. Verweerder heeft mogen concluderen dat de banden van eiser met Nederland als beperkt en de band met Polen als sterker kan wordt aangemerkt. Eiser heeft hier weinig tot niets tegen ingebracht. Tot slot merkt de rechtbank op dat een beroep op artikel 8 van het EVRM er niet toe kan leiden dat aan eiser verblijf moet worden toegestaan. Als eiser zijn aanspraak op verblijf met het oog op artikel 8 van het EVRM beoordeeld wenst te zien, moet hij daartoe strekkende aanvraag indienen. [3]
De conclusie
13. Het beroep is ongegrond. Verweerder heeft terecht vastgesteld dat eiser geen rechtmatig verblijf heeft en verweerder mocht overgaan tot het opleggen van een verwijderingsmaatregel.
14. Omdat het beroep ongegrond is, is er geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen.
15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. O. Veldman, (voorzieningen)rechter, in aanwezigheid van mr. R.P. Stehouwer, griffier. De beslissing is uitgesproken op 15 december 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
de griffier is verhinderd om de
uitspraak te ondertekenen
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak voor zover daarbij is beslist op het beroep, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 10 september 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:2945),
2.Zie de arresten van 20 februari 1997, Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Koninkrijk België, punten 17 en 18, ECLI:EU:C:1997:81, en van 15 september 2015, Alimanovic, punt 56, ECLI:EU:C:2015:597.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 12 oktober 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:2772).