Overwegingen
1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventuele) bodemprocedure niet.
Vrijstelling griffierecht
2. Verzoeker heeft verzocht om vrijstelling van het griffierecht voor de behandeling van de voorlopige voorziening wegens betalingsonmacht. Verzoeker heeft naar het oordeel van de voorzieningenrechter voldoende aannemelijk gemaakt dat hij niet over voldoende inkomsten of vermogen beschikt om het verschuldigde bedrag aan griffierecht te betalen. Het beroep op betalingsonmacht slaagt daarom en verzoeker worden vrijgesteld van de verplichting om griffierecht te betalen.
3. Verzoeker heeft eerder, op 11 september 2018, een verblijfsvergunning EU/EER aangevraagd voor het doel ‘Verblijf als verzorgende ouder van een Nederlands kind’. Bij besluit van 14 mei 2019 is de aanvraag afgewezen, omdat verzoeker niet voldeed aan de toelatingsvoorwaarden onder paragraaf B10/2.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc). Volgens verweerder heeft verzoeker zijn nationaliteit en identiteit niet aangetoond. Daarnaast heeft verzoeker niet aangetoond dat hij de ouder is van een minderjarig Nederlands kind, hij zorg- en opvoedtaken heeft voor het kind en dat er sprake is van een afhankelijkheidsrelatie tussen hem en zijn kind. Aan verzoeker is een terugkeerbesluit opgelegd. Het besluit staat in rechte vast. Op 2 december 2020 heeft verzoeker de onderhavige aanvraag ingediend.
4. In het bestreden besluit heeft verweerder de aanvraag van verzoeker afgewezen. Ter onderbouwing van zijn aanvraag heeft verzoeker het document ‘begeleidend schrijven van gemachtigde’ overgelegd. Volgens verweerder staan daar geen nieuwe feiten of veranderende omstandigheden in vermeld, waardoor de aanvraag is aangemerkt als een herhaalde aanvraag, onder verwijzing naar het afwijzende besluit van 14 mei 2019.
5. Verzoeker heeft bezwaar gemaakt tegen het bestreden besluit en vraagt een voorlopige voorziening aan om de uitzetting van verzoeker, de plicht Nederland te verlaten en de rechtsgevolgen van het besluit op te schorten totdat op het bezwaarschrift is beslist. Daarnaast is verzoeker niet overtuigd van de juistheid van het besluit en heeft verweerder ten onrechte zonder nadere motivering verwezen naar het besluit van 14 mei 2019.
6. De voorzieningenrechter ziet zich eerst voor de vraag gesteld of er sprake is van onverwijlde spoed als bedoeld in artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
7. Bij brief van 8 oktober 2021 heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat het spoedeisend belang ontbreekt, omdat er nog geen concrete uitzettingsdatum bekend is. Verweerder verwijst hiervoor naar de uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 18 december 2020en de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak Raad van State (ABRvS) van 28 december 2017.
8. De voorzieningenrechter begrijpt dat verzoeker wil voorkomen dat hij wordt uitgezet. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verzoeker echter niet aannemelijk gemaakt dat er sprake is van een spoedeisend belang. Verzoeker heeft volstaan met de constatering dat het besluit de schorsende werking aan het bezwaar onthoudt. Dit acht de voorzieningenrechter onvoldoende om een spoedeisend belang aan te nemen en de hoofdregel van artikel 6:16 van de Awb te doorbreken. Hierbij is van belang dat het rechtmatig verblijf van verzoeker al door het terugkeerbesluit van 14 mei 2019 (en dus niet, zoals verzoeker stelt, als gevolg van het primaire besluit) is geëindigd en niet is duidelijk geworden wat maakt dat het treffen van een voorziening nú noodzakelijk is. Ook is van belang dat op dit moment, zoals verweerder heeft toegelicht, uitzetting niet ophanden is.
Voorlopig rechtmatigheidsoordeel
9. De voorzieningenrechter neemt geen spoedeisend belang aan en daarom kan de gevraagde voorziening alleen nog worden getroffen als het besluit van verweerder evident onrechtmatig is. Met evident onrechtmatig wordt bedoeld dat zonder diepgaand onderzoek naar de relevante feiten en/of het recht zeer ernstig moet worden betwijfeld of het door verweerder ingenomen standpunt juist is en of het besluit in de bodemprocedure in stand zal blijven. De voorzieningenrechter is voorlopig van oordeel dat er geen sprake is van een evident onrechtmatig besluit. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de onderhavige aanvraag niet is onderbouwd en het daarom een herhaalde aanvraag betreft. De voorzieningenrechter acht van belang dat verzoeker bij zijn eerste aanvraag niet heeft voldaan aan de toelatingsvoorwaarden onder paragraaf B10/2.2 van de Vc, omdat zijn aanvraag niet met voldoende documenten was onderbouwd. Verzoeker is bij brief van 2 april 2019 in de gelegenheid gesteld om de ontbrekende documenten en informatie over te leggen, maar heeft hier geen gebruik van gemaakt. Ter onderbouwing van de onderhavige aanvraag heeft verzoeker de begeleidende brief van zijn gemachtigde overgelegd, maar deze geeft geen blijk van nieuwe feiten of veranderende omstandigheden. De hierin opgenomen informatie is namelijk te herleiden uit de eerdere aanvraag. Bovendien heeft verzoeker in de brief aangegeven op korte termijn nog aanvullende stukken over te leggen, maar niet blijkt dat verzoeker dat heeft gedaan.
10. Gelet op het vorenstaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat verzoeker geen spoedeisend belang heeft voor het treffen van een voorlopige voorziening en er geen sprake is van een evident onrechtmatig besluit.
11. Het verzoek om een voorlopige voorziening wordt afgewezen. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.