In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 23 november 2021 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een Gambiaanse eiser, geboren in 2003. De eiser had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, die door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid was afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de eiser niet als vluchteling kon worden aangemerkt, omdat hij niet kon aantonen dat hij persoonlijke feiten en omstandigheden had die hem blootstelden aan vervolging in Gambia. De rechtbank stelde vast dat de situatie in Gambia niet zodanig was dat asielzoekers uit dit land zonder meer als vluchteling konden worden beschouwd. De eiser had weliswaar ingrijpende incidenten genoemd, zoals gedwongen wietteelt en mishandelingen, maar deze waren niet te herleiden tot de vervolgingsgronden van het Vluchtelingenverdrag. Bovendien had de eiser geen bescherming gevraagd aan de Gambiaanse autoriteiten, wat zijn claim verder ondermijnde.
Daarnaast had de eiser ook een aanvraag ingediend voor een reguliere verblijfsvergunning, maar ook deze werd afgewezen. De rechtbank oordeelde dat er geen bijzondere individuele omstandigheden waren die een verblijfsvergunning op humanitaire gronden rechtvaardigden. De rechtbank concludeerde dat de belangenafweging in het kader van het privéleven in het nadeel van de eiser uitviel, omdat hij pas sinds augustus 2019 in Nederland verbleef en zijn banden met Gambia sterker waren. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, wat betekent dat de eiser geen gelijk kreeg in zijn verzoek om een verblijfsvergunning.