In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 11 november 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen een Nepalese eiseres en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiseres had een aanvraag ingediend voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) om bij haar vader, de heer [A], te kunnen verblijven, op basis van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De aanvraag werd aanvankelijk afgewezen door de Staatssecretaris, die stelde dat er geen sprake was van een beschermenswaardig gezinsleven. De eiseres heeft hiertegen beroep ingesteld.
Tijdens de zitting op 16 september 2021 heeft de rechtbank de zaak behandeld. De rechtbank oordeelde dat de Staatssecretaris in zijn besluit niet alle relevante belangen had betrokken in de belangenafweging. De rechtbank stelde vast dat er wel degelijk sprake was van gezinsleven tussen de eiseres en haar vader, en dat de belangenafweging die de Staatssecretaris had gemaakt niet voldeed. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en droeg de Staatssecretaris op om binnen vier weken een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de uitspraak van de rechtbank. Tevens werd de Staatssecretaris veroordeeld tot het vergoeden van het griffierecht en de proceskosten van de eiseres.
De rechtbank benadrukte dat de belangen van de eiseres, die alleen in Nepal achterblijft, en de rol van de eiseres als oudste kind in het gezin, belangrijke factoren zijn die in de belangenafweging meegenomen moeten worden. De rechtbank concludeerde dat de Staatssecretaris ten onrechte had gesteld dat er geen gezinsleven was en dat de belangenafweging niet in overeenstemming was met de feiten.