ECLI:NL:RBDHA:2021:16828

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
5 november 2021
Publicatiedatum
9 augustus 2022
Zaaknummer
AWB 21/2949 en AWB 21/2951
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag machtiging tot voorlopig verblijf nareis voor pleegkind op basis van onvoldoende bewijs van familierechtelijke relatie

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 5 november 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Congolese eiser en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had een aanvraag ingediend voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) nareis, die was afgewezen door de Staatssecretaris. De rechtbank heeft de afwijzing van de aanvraag beoordeeld in het licht van de feiten en omstandigheden van de zaak. De eiser stelde dat hij als pleegkind door zijn zus, die in Nederland asiel had aangevraagd, was opgevoed en dat hij recht had op nareis. De rechtbank oordeelde dat de identiteit van de biologische ouders van de eiser niet was aangetoond en dat de familierechtelijke relatie tussen eiser en zijn biologische ouders niet vaststond. De rechtbank concludeerde dat de Staatssecretaris in redelijkheid had kunnen besluiten dat eiser niet in aanmerking kwam voor de gevraagde mvv. De rechtbank verwierp de argumenten van eiser over de moeilijkheid om documenten te verkrijgen en de disproportionele eisen die aan hem werden gesteld. De rechtbank oordeelde verder dat de afwijzing van de voorlopige voorziening terecht was, omdat het beroep ongegrond was. De uitspraak benadrukt het belang van bewijsvoering in zaken omtrent nareisaanvragen voor pleegkinderen en de rol van Bureau Documenten in de beoordeling van de overgelegde documenten.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amersfoort
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 21/2949 en AWB 21/2951
uitspraak van de enkelvoudige kamer en de voorzieningenrechter van 5 november 2021 in de zaak tussen

[eiser] , geboren op [geboortedatum] 1996, eiser/verzoeker

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. J.Th.A. Bos),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. J.K.D. Bakker).

Procesverloop

In het besluit van 26 februari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser/verzoeker (hierna te noemen: eiser) van 13 juli 2016 tot het verlenen van een machtiging tot voorlopig verblijf nareis afgewezen.
In het besluit van 16 april 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Hij heeft verder de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 oktober 2021. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Mevrouw [A] is verschenen. Als tolk was aanwezig F. Karekezi. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser is een Burger van Congo. Eiser stelt dat hij na het overlijden van zijn moeder door zijn zus [A] (referent) is opgevoed en tot haar gezin hoorde. Referent heeft in 2011 asiel aangevraagd in Nederland. Referent heeft in 2016 aanvragen tot het verlenen van machtigingen tot voorlopig verblijf (mvv) nareis ingediend ten behoeve van haar echtgenoot, biologische kinderen en eiser. De aanvragen van voornoemde familieleden zijn toegewezen, maar de aanvraag van eiser is afgewezen.
2. Verweerder heeft in het bestreden besluit de identiteit van eiser aannemelijk geacht. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen omdat de identiteit van de gestelde biologische ouders van eiser en de familierechtelijke relatie tussen eiser en zijn biologische ouders niet is vast komen te staan. Daarnaast heeft eiser volgens verweerder niet aannemelijk gemaakt dat hij als pleegkind feitelijk tot het gezin van referent behoorde bij haar binnenkomst in Nederland.
Standpunt eiser
3. Eiser voert aan dat het vanwege de situatie in Congo moeilijk is om aan documenten te komen. De aangeleverde documenten zijn alles wat ze kunnen overleggen. Ook stelt verweerder volgens eiser disproportionele eisen om de familierelatie tussen eiser en referent aan te tonen. Eiser voert verder aan dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat hij geen onderdeel uitmaakte van het gezin van referent voor haar vlucht en in ieder geval vanaf 2016 weer deel uitmaakt van het gezin. Ook voert eiser aan dat uit alle verklaringen blijkt dat er een afhankelijkheidsrelatie tussen eiser en referent is vanwege de situatie in Burundi. Daarnaast begrijpt eiser niet waarom er geen DNA-onderzoek is verricht. Ook heeft verweerder ten onrechte geen rekening gehouden met het Congolees gewoonterecht, op grond waarvan geen officiële voogd wordt benoemd. Tot slot stelt eiser dat verweerder aan artikel 8 van het EVRM had moeten toetsen.
Oordeel van de rechtbank
4. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen besluiten dat eiser niet in aanmerking komt voor de gevraagde mvv. De rechtbank is als volgt tot dit oordeel gekomen.
5. Voor de beoordeling van een nareisaanvraag voor een gesteld pleegkind moet verweerder beoordelen of het pleegkind deel uitmaakte van het gezin van de referent op het moment van zijn/haar binnenkomst in Nederland. Een gesteld pleegkind voldoet niet aan de vereisten voor nareis als het nog behoort tot het gezin van zijn biologische ouders. De beoordeling of een gesteld pleegkind op het moment van de binnenkomst van de desbetreffende referent in Nederland tot diens gezin behoort, is daarom onlosmakelijk verbonden met de - logischerwijs hieraan voorafgaande - beoordeling of dat pleegkind nog behoort tot het gezin van zijn biologische ouders. Hiervoor moet verweerder onder meer beoordelen wie de biologische ouders van een gesteld pleegkind zijn [1] .
6. Verweerder stelt zich niet ten onrechte op het standpunt dat eiser met de overgelegde documenten niet de identiteit van de biologische ouders en de familierechtelijke relatie tussen eiser en zijn biologische ouders heeft aangetoond. Eiser heeft ter onderbouwing van zijn aanvraag zijn geboorteakte en documenten betreffende het overlijden van zijn biologische ouders overgelegd. Dat het voor eiser moeilijk is om aan documenten te komen, volgt de rechtbank dan ook niet. De overgelegde documenten zijn beoordeeld door Bureau Documenten [2] . Volgens Bureau Documenten is de geboorteakte van eiser met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid niet bevoegd opgemaakt en afgegeven. Verweerder heeft dan ook geen waarde hoeven hechten aan dit bewijsdocument. Verweerder heeft zich verder niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de overgelegde overlijdensaktes van de gestelde biologische ouders van eiser niet de familierechtelijke relatie tussen hen en eiser aantoont. Op deze documenten staat bijvoorbeeld niet wie de biologische ouders van eiser zijn. Daarnaast heeft Bureau Documenten beoordeeld dat het uittreksel van de overlijdensakte zeer wel mogelijk frauduleus is verkregen en dat het medisch certificaat doodsoorzaak zeer wel mogelijk niet bevoegd is opgemaakt en afgegeven. Bureau Documenten heeft ook de overgelegde medische verklaring doodsoorzaak onderzocht, maar kan wegens het ontbreken van voldoende beschikbaar vergelijkingsmateriaal geen uitspraak doen over de echtheid van het document. De overgelegde verklaring omtrent overlijden is volgens Bureau Documenten hoogstwaarschijnlijk echt. Het document is echter geen officiële akte omdat de verklaring wordt opgesteld op basis van de inlichtingen van de aanvrager. Verweerder heeft ook hierom weinig waarde hoeven te hechten aan deze overgelegde stukken. Verweerder heeft verder de verklaringen van eiser, referent en de echtgenoot van referent in zijn beoordeling betrokken. Verweerder heeft zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat het enkel kunnen benoemen van de namen van de gestelde biologische ouders onvoldoende is om hun identiteit aan te nemen.
7. Verweerder heeft voldoende gemotiveerd waarom de familierechtelijke relatie tussen eiser en zijn biologische ouders niet vast is komen te staan. Omdat de identiteit van de biologische ouders van eiser niet bekend is, kan niet worden vastgesteld dat eiser als pleegkind feitelijk tot het gezin van referent behoorde op het moment dat referent Nederland binnen kwam. Anders dan eiser betoogt, vindt de rechtbank het niet disproportioneel om van eiser te vragen dat hij de identiteit van zijn biologische ouders en familierechtelijke relatie met zijn biologische ouders aantoont. Zolang de identiteit van de biologische ouders niet duidelijk is, komt verweerder ook niet toe aan de beoordeling van het gestelde overlijden en de pleegrelatie tussen eiser en referent [3] . Deze informatie is dus noodzakelijk om te kunnen beoordelen of eiser tot het gezin van referent behoorde op het moment dat zij Nederland binnen kwam [4] .
8. Ten overvloede merkt de rechtbank op dat verweerder geen DNA-onderzoek heeft hoeven te laten verrichten omdat dit onderzoek alleen zou kunnen bewijzen dat eiser een broer is van referent, maar niet wie zijn biologische ouders zijn [5] .
9. Bij voornoemde stand van zaken komt de rechtbank niet toe aan de gronden van eiser over het pleegouderschap en de subsidiaire stelling van verweerder dat er jaren geen contact is geweest tussen eiser en referent.
10. De rechtbank is verder van oordeel dat artikel 29, tweede lid, van de Vw geen ruimte biedt voor een verdere afweging in het kader van artikel 8 van het EVRM dan de afweging die daarin al besloten ligt. Eiser kan een dergelijke aanvraag indienen, indien hij van mening is dat hem op grond van artikel 8 van het EVRM verblijf moet worden toegestaan [6] .
11. Ook wat verder is aangevoerd, leidt niet tot het oordeel dat het bestreden besluit onrechtmatig is. Het beroep is ongegrond.
Voorlopige voorziening
12. Gegeven de beslissing in de hoofdzaak is er geen grond meer voor het treffen van de verzochte voorlopige voorziening, zodat het verzoek wordt afgewezen.
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.A. Schuman, (voorzieningen)rechter, in aanwezigheid van mr. L.L. Hol, griffier. De beslissing is uitgesproken op 5 november 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan, voor zover het beroep betreft, binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 4 januari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:25.
2.Uit vaste jurisprudentie van de ABRvS volgt dat een onderzoeksrapport van Bureau Documenten een deskundigenadvies is waar verweerder van uit mag gaan bij zijn besluitvorming. Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de ABRvS van 3 februari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:258.
3.Zie de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Utrecht van 31 mei 2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:5813.
5.Zie de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Rotterdam van 19 maart 2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:2667 en paragraaf C2/4.1.1. van de Vreemdelingencirculaire 2000.
6.Zie de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Utrecht van 18 december 2020, ECLI:NL:RBMNE:2020:5758.