In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 31 mei 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de aanvraag van eiseres voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) als familie- of gezinslid van referent, die afkomstig is uit Eritrea. De aanvraag werd afgewezen door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, omdat de identiteit van de biologische ouders van referent niet was aangetoond, waardoor de familierechtelijke relatie tussen eiseres en referent niet kon worden vastgesteld. Eiseres heeft tegen deze afwijzing beroep ingesteld, maar de rechtbank oordeelde dat verweerder de aanvraag terecht ongegrond had verklaard.
De rechtbank overwoog dat eiseres en referent onvoldoende bewijs hadden geleverd om de identiteit van de biologische ouders van referent aan te tonen. De rechtbank stelde vast dat de documenten die eiseres had overgelegd, waaronder een verklaring van de Eritrese rechtbank en getuigenverklaringen, niet substantieel genoeg waren om de gestelde familierechtelijke relatie te onderbouwen. Verweerder had bovendien geen bewijsnood hoeven aannemen, aangezien eiseres niet had aangetoond dat zij niet in staat was om officiële documenten te overleggen.
De rechtbank concludeerde dat verweerder de gedragslijn bij de beoordeling van nareiszaken correct had toegepast en dat de afwijzing van de aanvraag op goede gronden was gebaseerd. Het beroep van eiseres werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.