ECLI:NL:RBDHA:2021:1665

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 januari 2021
Publicatiedatum
26 februari 2021
Zaaknummer
AWB 19/6737
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging verblijfsrecht en ongewenstverklaring van een Unieburger wegens actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor de samenleving

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 21 januari 2021, werd het beroep van eiser tegen de beëindiging van zijn verblijfsrecht en de ongewenstverklaring ongegrond verklaard. Eiser, een Poolse nationaliteit houder, had sinds augustus 2009 in Nederland verbleven. De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had op 30 oktober 2018 besloten om zijn verblijfsrecht te beëindigen en hem ongewenst te verklaren, omdat zijn persoonlijke gedrag een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor de openbare orde vormde. Dit besluit werd bevestigd in een bestreden besluit van 12 augustus 2019, waartegen eiser in beroep ging.

De rechtbank oordeelde dat de Staatssecretaris terecht had geoordeeld dat eiser's gedrag, waaronder meerdere veroordelingen voor misdrijven, een bedreiging vormde voor de samenleving. De rechtbank overwoog dat de ongewenstverklaring niet in strijd was met artikel 8 van het EVRM, dat het recht op respect voor privé- en gezinsleven waarborgt. De rechtbank concludeerde dat de belangen van de Nederlandse samenleving bij de ongewenstverklaring zwaarder wogen dan de belangen van eiser en zijn gezin. Eiser had onvoldoende bewijs geleverd dat zijn gedrag was veranderd en dat hij geen recidivegevaar meer vormde. De rechtbank verklaarde het beroep tegen de beëindiging van het verblijfsrecht niet-ontvankelijk en het beroep tegen de ongewenstverklaring ongegrond.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 19/6737

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 januari 2021 in de zaak tussen

[naam eiser] ,eiser,

V-nummer: [nummer]
gemachtigde: mr. A.G.P. de Boon,
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,

gemachtigde: mr. S. Boerci.

ProcesverloopBij besluit van 30 oktober 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder eisers verblijfsrecht op grond van het Unierecht beëindigd en hem ongewenst verklaard.

Bij besluit van 12 augustus 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 oktober 2020. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens was aanwezig [naam] , tolk
.

Overwegingen

1. Eiser heeft de rechtbank verzocht om vrijstelling van het betalen van griffierecht wegens betalingsonmacht. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser aannemelijk gemaakt dat hij voldoet aan de criteria voor betalingsonmacht. Eiser wordt daarom vrijgesteld van de verplichting griffierecht te betalen voor de behandeling van zijn beroep.
2. Eiser is geboren op [geboortedatum eiser] . Hij heeft de Poolse nationaliteit en is daarmee Unieburger. Eiser verblijft sinds augustus 2009 in Nederland. Eisers partner en hun twee minderjarige kinderen, die zijn geboren op [geboortedatum kind 1] 2010 en [geboortedatum kind 2] 2014, hebben eveneens de Poolse nationaliteit en verblijven eveneens in Nederland.
3. Het bestreden besluit, waarbij het primaire besluit is gehandhaafd, houdt het volgende in. Verweerder heeft eisers verblijfsrecht op grond van het Unierecht beëindigd, omdat eisers persoonlijke gedrag een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt (hierna ook: het Unierechtelijke openbare orde-criterium). Verweerder heeft eiser ongewenst verklaard, omdat eiser, naast dat hij voormelde bedreiging vormt, onherroepelijk is veroordeeld voor een of meer misdrijven waarvoor de maximale gevangenisstraf drie jaren of meer bedraagt. In de persoonlijke omstandigheden van eiser heeft verweerder geen reden gezien zijn verblijfsrecht niet te beëindigen en hem niet ongewenst te verklaren. De ongewenstverklaring is volgens verweerder niet in strijd met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
4. Het voor deze zaak relevante juridisch kader is opgenomen in de aan deze uitspraak gehechte bijlage, die onderdeel uitmaakt van deze uitspraak.
5. De rechtbank stelt vast dat het beroep van eiser zich richt tegen zowel de beëindiging van zijn verblijfsrecht op grond van het Unierecht als de ongewenstverklaring. Uit artikel 67, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) volgt dat een vreemdeling geen rechtmatig verblijf in Nederland kan hebben zolang zijn ongewenstverklaring voortduurt. Dit betekent dat eiser bij de beoordeling van zijn beroep tegen de beëindiging van zijn verblijfsrecht op grond van het Unierecht geen belang heeft zolang de ongewenstverklaring voortduurt. Eisers beroep tegen de beëindiging van zijn verblijfsrecht is dan ook slechts ontvankelijk als de uitspraak van de rechtbank tot gevolg heeft dat de hem opgelegde ongewenstverklaring niet langer van kracht is. Bij de beoordeling van de rechtmatigheid van de ongewenstverklaring betrekt de rechtbank wel ten volle de beroepsgronden die eiser heeft aangevoerd tegen de beëindiging van zijn verblijfsrecht op grond van het Unierecht.
6.1.
Eiser heeft als beroepsgrond aangevoerd, onder verwijzing naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, van 22 juli 2015, ECLI:NL:RBDHA:2015:8846, dat de last om aannemelijk te maken dat het gedrag van een Unieburger een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt op verweerder rust en dat verweerder er in dit geval niet in is geslaagd om aan deze bewijslast te voldoen. Hiertoe stelt eiser dat verweerder niet (de overwegingen uit) een strafvonnis dat niet onherroepelijk is (zo zwaarwegend) bij zijn beoordeling mag betrekken. Verder stelt eiser hiertoe dat de veroordelingen die wel onherroepelijk zijn, bij gebreke van een motivering over de wijze waarop de afzonderlijke strafbare feiten bij de beoordeling zijn betrokken en gewogen, verweerders standpunt dat aan het Unierechtelijke openbare orde-criterium is voldaan niet kunnen dragen. Voorts stelt eiser dat verweerder om onbegrijpelijke redenen en op basis van onjuiste aannames de overgelegde penitentiaire rapporten terzijde heeft geschoven, terwijl daaruit evident blijkt dat eiser een positieve gedragsverandering heeft ondergaan. Ten slotte stelt eiser dat verweerder zijn standpunt dat aan het Unierechtelijke openbare orde-criterium is voldaan ten onrechte niet heeft onderbouwd met een recent reclasseringsrapport.
6.2.
Verweerder kan op grond van artikel 8.22 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) het verblijfsrecht van een Unieburger beëindigen indien zijn persoonlijke gedrag een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt. Voor een ongewenstverklaring van een Unieburger geldt hetzelfde criterium (alsmede de voorwaarden uit artikel 67, eerste lid, van de Vw), zo volgt uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling), waaronder de uitspraak van 11 maart 2015, ECLI:NL:RVS:2015:797.
6.3.
Niet in geschil is dat de last om aannemelijk te maken dat het gedrag van een vreemdeling een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt op verweerder rust. Bij deze beoordeling dient verweerder alle feitelijke en juridische gegevens te betrekken die zien op de situatie van de vreemdeling in relatie met het door hem gepleegde strafbare feit, zoals onder meer de aard en ernst van dat strafbare feit, de omstandigheden waaronder dat feit is gepleegd en het tijdsverloop sinds het plegen daarvan (zie in dit verband (onder andere) de uitspraak van de Afdeling van 24 januari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:259). Ook dient verweerder in dit kader te bezien of de vreemdeling sinds het (laatst) gepleegde strafbare feit een positieve gedragsverandering heeft doorgemaakt. Hiervoor is wel de medewerking van de vreemdeling vereist. Immers, veel gegevens waaruit een dergelijke gedragsverandering zou kunnen blijken, zoals een reclasseringsadvies en penitentiaire rapporten, staan ter beschikking van de vreemdeling en zullen door de desbetreffende instanties, ter bescherming van de persoonsgegevens en de privacy van de vreemdeling, niet rechtstreeks aan verweerder worden verstrekt. Het is dan ook aan de vreemdeling dergelijke gegevens in procedure te brengen, waarna het aan verweerder is om deze gegevens bij zijn besluitvorming te betrekken. In dit geval heeft verweerder eiser bij het voornemen van 11 september 2018 uitdrukkelijk in de gelegenheid gesteld gegevens aan te dragen waaruit een positieve gedragsverandering blijkt.
6.4.1.
Uit het uittreksel justitiële documentatie (ujd) van 12 augustus 2019 volgt dat eiser bij onherroepelijk geworden arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 10 februari 2015 is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 100 dagen, waarvan 30 dagen voorwaardelijk, wegens een woninginbraak gepleegd in juli 2014. Verder volgt uit het ujd dat eiser bij onherroepelijk geworden arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 29 november 2016 is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 15 maanden, wegens opzetheling (vijf keer) en opzettelijk handelen in strijd met de in artikelen 2 onder C en 3 onder C van de Opiumwet gegeven verboden (zijnde: het aanwezig hebben van softdrugs en harddrugs), gepleegd op 3 september 2015. Bij dit arrest heeft het gerechtshof voorts de tenuitvoerlegging van voormelde voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf van 30 dagen gelast. Voorts volgt uit het ujd dat eiser bij onherroepelijk geworden arrest van het gerechtshof Den Haag is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 4 weken wegens schuldheling, gepleegd in april 2017. Ten slotte volgt uit het ujd dat eiser bij niet onherroepelijk geworden vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 8 mei 2018 is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 6 jaren wegens woninginbraak vergezeld van geweld en bedreiging, in vereniging gepleegd, en opzettelijke vrijheidsberoving, meermalen gepleegd, op 25 juli 2017.
6.4.2.
In het laatstgenoemde vonnis heeft de rechtbank (onder meer) het volgende overwogen.
“ [Eiser] heeft zich op 25 juli 2017 samen met een ander in de nachtelijke uren schuldig gemaakt aan een gewelddadige woningoverval en aan de wederrechtelijke vrijheidsberoving van de bewoners van de woning. Hij heeft zich samen met zijn mededader, met bivakmutsen op en met vuurwapens, althans op vuurwapens gelijkende voorwerpen, in de hand, begeven naar de slaapkamer van de slachtoffers. Op een plek waar zij zich bij uitstek veilig moeten kunnen voelen, zijn zij opgeschrikt door het gewelddadige en bedreigende handelen van [eiser] en zijn mededader. Beide slachtoffers zijn op hun bed met duct tape vastgetapet en met vuurwapens, althans op vuurwapens gelijkende voorwerpen, en een mes bedreigd. Vervolgens zijn beide slachtoffers gedurende twee uren van hun vrijheid beroofd en beroofd gehouden. In die tijd hebben [eiser] en zijn mededader uitgebreid de woning doorzocht om spullen en geld van hun gading te vinden. Na twee uren zijn [eiser] en zijn mededader vertrokken met onder meer de auto van de slachtoffers en hebben zij de slachtoffers achtergelaten terwijl die zich nog steeds getapet in de afgesloten slaapkamer bevonden.
[…]
Tot slot merkt de rechtbank op dat uit de in het dossier opgenomen tapgesprekken over de periode 25 september 2017 tot en met 1 november 2017 een beeld naar voren komt van een verdachte die er niet voor terugdeinst om – al of niet op verzoek van een ander – (gewelddadige) ‘klusjes’ uit te voeren en met het oog daarop diverse contacten onderhoudt, waarmee hij overleg over mogelijk te plegen strafbare feiten voert. Op grond hiervan en mede gelet op de […] proceshouding van [eiser] acht de rechtbank een grote kans op herhaling aanwezig.”
6.5.1.
In het arrest Z.Zh. en I.O. van 11 juni 2015, ECLI:EU:C:2015:377, heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie zich in rechtsoverweging (r.o.) 51 uitgelaten over de vraag of een niet onherroepelijke veroordeling mag worden betrokken bij de beoordeling van het Unierechtelijke openbare orde-criterium. Die r.o. luidt, voor zover hier van belang, als volgt.
“ Evenwel moet worden gepreciseerd dat een lidstaat kan constateren dat er sprake is van een gevaar voor de openbare orde in het geval van een strafrechtelijke veroordeling, ook al is deze niet onherroepelijk, wanneer die veroordeling, samen met alle andere omstandigheden van de situatie van de betrokkene, een dergelijke constatering rechtvaardigt. Het feit dat een strafrechtelijke veroordeling niet onherroepelijk is geworden staat er dus niet aan in de weg dat een lidstaat zich op de uitzondering bedoeld in artikel 7, lid 4, van richtlijn 2008/115 kan beroepen [lees: dat de lidstaat oordeelt dat is voldaan aan het Unierechtelijke openbare orde-criterium (toevoeging rechtbank)]. Zoals de advocaat-generaal in punt 65 van haar conclusie heeft opgemerkt, is in de bewoordingen van deze richtlijn voor een voorwaarde van onherroepelijkheid immers geen steun te vinden.”
6.5.2.
Gelet hierop oordeelt de rechtbank dat verweerder de niet onherroepelijke veroordeling van eiser bij vonnis van 8 mei 2018 alsmede de overwegingen in dat vonnis, in samenhang met alle andere omstandigheden van eisers situatie, bij zijn beoordeling heeft mogen betrekken. In dit verband merkt de rechtbank op dat, nu dit vonnis niet onherroepelijk is, weliswaar niet (in strafrechtelijke zin) vaststaat dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan de in dat vonnis vermelde strafbare feiten, maar dat op grond van dit vonnis wel (in bestuursrechtelijke zin) aannemelijk kan worden geacht dat eiser deze strafbare feiten en de overige in dat vonnis vermelde gedragingen heeft begaan.
6.6.
Verweerder heeft de onder 6.4.1. en 6.4.2. vermelde feiten en omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien, betrokken bij zijn besluitvorming. Gelet op het feit dat eiser daadwerkelijk voor strafbare feiten is veroordeeld, op de aard van die strafbare feiten – in het bijzonder de woninginbraken, wederrechtelijke vrijheidsberovingen en het harddrugsdelict – en op de (oplopende) ernst van die strafbare feiten – die mede tot uitdrukking komt in de forse straffen die hem zijn opgelegd – is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eisers gedrag in ieder geval omstreeks de onder 6.4.1. vermelde periodes een werkelijke en ernstige bedreiging vormde voor een fundamenteel belang van de samenleving, te weten: de bescherming van de openbare orde.
6.7.1.
Ten aanzien van de actualiteit van deze van eisers gedrag uitgaande werkelijke en ernstige bedreiging van de openbare orde overweegt de rechtbank als volgt. Bij de beoordeling hiervan heeft verweerder terecht betrokken de aanzienlijke hoeveelheid strafbare feiten waarvoor eiser is veroordeeld, het relatief korte tijdsbestek waarbinnen de strafbare feiten waarvoor hij is veroordeeld zijn begaan (met inachtneming van het feit dat eiser in deze periode enige tijd gedetineerd is geweest), de omstandigheid dat eiser is veroordeeld voor strafbare feiten die zijn begaan na eerdere veroordelingen, na het ondergaan van detentie en zelfs tijdens een lopende proeftijd alsmede de omstandigheid dat het tijdsverloop sinds het meest recente strafbare feit waarvoor hij is veroordeeld ten tijde van de besluitvorming beperkt was. Ook heeft verweerder terecht hierbij betrokken dat eisers leef- en gezinssituatie kennelijk een onvoldoende beschermende factor vormt tegen het plegen van strafbare feiten. Verder heeft verweerder terecht hierbij betrokken dat de rechtbank in het vonnis van 8 mei 2018 heeft overwogen dat er gelet op de inhoud van ten aanzien van eiser uitgevoerde tapgesprekken en op eisers proceshouding een grote kans op herhaling aanwezig wordt geacht. Op grond van de combinatie van deze feiten en omstandigheden heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank in het bestreden besluit terecht het standpunt ingenomen dat er een reële kans op herhaling van het plegen van strafbare feiten bestaat.
6.7.2.
In de bezwaarfase heeft eiser verscheidene penitentiaire rapporten ingebracht. Niet in geschil is dat hieruit volgt dat eisers gedrag tijdens detentie zeer goed is. Verweerder heeft echter terecht gesteld dat deze rapporten zien op eisers gedrag in detentie en niet zozeer op het te verwachten gedrag van eiser bij terugkeer in de samenleving, en dat de omstandigheid dat eiser zich in detentie, waar de nodige kaders aanwezig zijn, goed gedraagt nog niet betekent dat eiser dit in de samenleving, waar dergelijke kaders ontbreken, ook zal doen. Reeds gelet hierop heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat deze rapporten op zichzelf bezien onvoldoende zijn voor de conclusie dat eiser een positieve gedragsverandering heeft ondergaan die zodanig is dat het recidiverisico is verdwenen dan wel tot een aanvaardbaar niveau is gedaald. Overige stukken waaruit een positieve gedragsverandering zou kunnen blijken zijn niet door eiser overgelegd.
6.7.3.
De rechtbank is gezien het vorenstaande van oordeel dat verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat eisers gedrag ook een actuele bedreiging voor de openbare orde vormt. Eisers stelling dat verweerder dit had moeten onderbouwen met een recent reclasseringsrapport leidt niet tot een ander oordeel, nu het, gelet op wat er onder 6.3. is overwogen, aan eiser is om een dergelijk rapport, voor zover dat er is, in te brengen.
6.8.
Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen oordeelt de rechtbank dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eisers gedrag een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging vormt voor een fundamenteel belang van de samenleving, te weten de bescherming van de openbare orde. Eisers stelling dat verweerder per afzonderlijk strafbaar feit had moeten motiveren hoe dit past in het Unierechtelijke openbare orde-criterium volgt de rechtbank niet en leidt mitsdien niet tot een ander oordeel, nu de conclusie dat wordt voldaan aan het Unierechtelijke openbare orde-criterium niet wordt gedragen door elk strafbaar feit afzonderlijk, maar door alle hiervoor vermelde feiten en omstandigheden in onderling verband en samenhang bezien. De verwijzing naar de onder 6.1. vermelde uitspraak van zittingsplaats Haarlem leidt evenmin tot een ander standpunt, omdat de motivering van het besluit dat in die zaak voorlag geenszins te vergelijken is met de (als deugdelijk aangemerkte) motivering van het onderhavige bestreden besluit. De onder 6.1. weergegeven beroepsgrond slaagt niet.
7.1.
Eiser heeft verder als beroepsgrond aangevoerd dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat zijn ongewenstverklaring niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM. Volgens eiser heeft verweerder de belangenafweging die in het kader van artikel 8 van het EVRM moet worden gemaakt ten onrechte in zijn nadeel laten uitvallen. Verweerder heeft volgens eiser aan zijn belangen en die van zijn gezin, met name die van zijn kinderen, onvoldoende gewicht toegekend.
7.2.
Niet (meer) in geschil is dat tussen eiser en zijn partner en hun twee minderjarige kinderen gezinsleven bestaat als bedoeld in artikel 8 van het EVRM. Evenmin is in geschil dat eiser in Nederland privéleven in de zin van artikel 8 van het EVRM heeft opgebouwd. Ter discussie staat of de ongewenstverklaring van eiser een ongerechtvaardigde inmenging in het recht van eiser en zijn gezin op respect voor hun gezinsleven en/of het recht van eiser op respect voor zijn privéleven oplevert. Volgens vaste jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, waaronder het arrest van 31 januari 2006 in de zaak Rodrigues da Silva en Hoogkamer tegen Nederland, ECLI:NL:XX:2006:AV3568, dient verweerder ter beantwoording van deze vraag een in een ‘fair balance’ te resulteren belangenafweging te maken tussen enerzijds de belangen van eiser en zijn gezin bij het uitoefenen van het recht op gezinsleven en privéleven in Nederland en anderzijds het algemeen belang van de Nederlandse samenleving. De rechtbank overweegt dat verweerder bij deze belangenafweging alle daarvoor van betekenis zijnde feiten en omstandigheden kenbaar dient te betrekken. Het is aan de rechtbank om te beoordelen of verweerder alle relevante feiten en omstandigheden in zijn belangenafweging heeft betrokken en, indien dat het geval is, of verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat die afweging heeft geresulteerd in een ‘fair balance’ als hiervoor bedoeld. Deze maatstaf impliceert dat de toetsing door de rechtbank enigszins terughoudend moet zijn.
7.3.
Verweerder heeft te kennen gegeven dat het belang van de Nederlandse samenleving bij ongewenstverklaring van eiser is gelegen in de bescherming van de openbare orde. Gelet op hetgeen onder 6.2. tot en met 6.8. is overwogen, meer in het bijzonder op de ernst van de strafbare feiten waarvoor hij is veroordeeld, de reële kans op herhaling van het plegen van strafbare feiten en de (mede) daaruit voortvloeiende actuele, werkelijke en ernstige bedreiging die eiser voor de openbare orde vormt, is de rechtbank van oordeel dat verweerder aan dit algemene belang niet ten onrechte zwaar gewicht heeft toegekend. Verweerder heeft dit algemene belang afgewogen tegen het belang van eiser en zijn gezin bij de uitoefening van hun recht op gezinsleven in Nederland en het belang van eiser bij de uitoefening van zijn recht op privéleven in Nederland. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder bij die belangenafweging alle relevante feiten en omstandigheden kenbaar betrokken. Verder is de rechtbank van oordeel dat verweerder die belangenafweging niet ten onrechte in het nadeel van eiser en zijn gezin heeft laten uitvallen. De rechtbank legt dit hieronder uit.
7.3.1.
Met betrekking tot eisers recht op privéleven heeft verweerder terecht betrokken dat eiser door zijn verblijf van (ten tijde van het bestreden besluit) ongeveer 10 jaar in Nederland weliswaar banden met Nederland heeft opgebouwd, maar dat deze banden niet de gebruikelijke banden bij een verblijf van een dergelijke duur overstijgen, nu niet is gebleken dat eiser hier werk heeft, een opleiding volgt of heeft gevolgd en/of op andere wijze maatschappelijk actief is en evenmin is gebleken dat hij de Nederlandse taal voldoende beheerst. Verder heeft verweerder terecht betrokken dat eiser geacht wordt zich zonder al te veel moeite in Polen te kunnen vestigen, nu hij sterke banden met Polen heeft doordat hij daar is geboren en opgegroeid, daar het grootste deel van zijn leven heeft gewoond, de Poolse taal spreekt en bekend is met de Poolse cultuur. Gelet hierop heeft verweerder niet ten onrechte meer gewicht toegekend aan het zwaarwegende belang van de Nederlandse samenleving bij ongewenstverklaring van eiser dan aan het belang van eiser bij uitoefening van het recht op privéleven in Nederland.
7.3.2.
Met betrekking tot het recht op gezinsleven van eiser en zijn gezin heeft verweerder terecht betrokken dat niet is gebleken van objectieve belemmeringen om het gezinsleven in Polen uit te oefenen. Voorts heeft verweerder terecht betrokken dat evenmin is gebleken dat het uitoefenen van gezinsleven in Polen voor eisers gezin praktisch onmogelijk dan wel zeer lastig zal worden. Hierbij heeft verweerder terecht betrokken dat eisers partner, net als eiser, wordt geacht sterke banden met Polen te hebben doordat zij daar is geboren en opgegroeid en daar het grootste deel van haar leven heeft gewoond. Voorts heeft verweerder hierbij terecht betrokken dat eisers kinderen weliswaar zijn opgegroeid in Nederland en daardoor stevige banden met Nederland hebben, maar dat zij, gelet op hun jonge leeftijd (en het daarbij horende aanpassingsvermogen), op de omstandigheid dat zij in Polen samen met hun ouders zullen zijn en van hen ondersteuning kunnen krijgen, op de omstandigheid dat zij via hun ouders al bekend zijn met de Poolse taal en cultuur en nu niet is gebleken van bijzondere omstandigheden waardoor zij (zeer) specifiek aan Nederland zijn gebonden, in staat moeten worden geacht om zich verantwoord in Polen te kunnen vestigen en aanpassen. Eisers stelling dat verweerder bij het bestreden besluit onvoldoende rekening heeft gehouden met het feit dat zijn kinderen op het moment van het daadwerkelijk vertrek naar Polen enkele jaren ouder zullen zijn dan ten tijde van het bestreden besluit, maakt het vorenstaande niet anders, nu zij ook op die iets oudere – maar nog steeds wel jonge – leeftijd, om dezelfde redenen als hiervoor vermeld, in staat moeten worden geacht om zich verantwoord in Polen te kunnen vestigen. Gelet hierop heeft verweerder niet ten onrechte meer gewicht toegekend aan het zwaarwegende belang van de Nederlandse samenleving bij ongewenstverklaring van eiser dan aan het belang van eiser en zijn gezin bij uitoefening van hun recht op gezinsleven in Nederland. Eisers stelling dat verweerder ten onrechte in zijn nadeel heeft gewogen dat eisers partner bij het aangaan van de relatie al wetenschap moet hebben gehad van eisers criminele gedrag leidt niet tot een ander oordeel, nu verweerders standpunt dat het algemeen belang prevaleert boven het belang van eiser(s gezin) reeds kan worden gedragen door de hiervoor vermelde, ook in het nadeel van eiser(s gezin) wegende, omstandigheden en deze stelling bovendien berust op een verkeerde lezing van het bestreden besluit.
7.3.3.
Gezien het vorenstaande oordeelt de rechtbank dat de belangenafweging, ook als de belangen van eiser en zijn gezin in samenhang worden bezien, heeft geresulteerd in een ‘fair balance’ als bedoeld onder 7.2.
7.4.
Verweerder heeft zich gezien het vorenstaande terecht op het standpunt gesteld dat niet is gebleken dat ongewenstverklaring van eiser in strijd is met artikel 8 van het EVRM. De onder 7.1. weergegeven beroepsgrond slaagt niet.
8.1.
Eiser heeft ten slotte als beroepsgrond aangevoerd dat verweerder hem ten onrechte niet heeft gehoord voorafgaand aan het bestreden besluit.
8.2.
Op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb kan worden afgezien van het horen van een belanghebbende indien het bezwaar kennelijk ongegrond is. Hiervan is sprake indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat het bezwaar niet kan leiden tot een andersluidend besluit. Gelet op de motivering van het primaire besluit en op wat eiser hiertegen in bezwaar heeft aangevoerd, is de rechtbank van oordeel dat verweerder terecht heeft gesteld dat aan voornoemde maatstaf is voldaan. Verweerder heeft daarom van het horen van eiser kunnen afzien. Deze beroepsgrond slaagt dus evenmin.
9. Nu geen van de beroepsgronden slaagt, is het beroep tegen de ongewenstverklaring ongegrond. De ongewenstverklaring blijft dus in stand.
10. Uit hetgeen is overwogen onder 5. en 9. volgt dat het beroep tegen de beëindiging van eisers verblijfsrecht op grond van het Unierecht niet-ontvankelijk is.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep tegen de beëindiging van eisers verblijfsrecht op grond van het Unierecht niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep tegen de ongewenstverklaring ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.A. Groeneveld, rechter, in aanwezigheid van mr. S. van der Hell, griffier. De uitspraak is in het openbaar uitgesproken op 21 januari 2021.
de griffier is verhinderd de rechter is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen de uitspraak te ondertekenen
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van bekendmaking.
BIJLAGE
Vreemdelingenwet 2000 (Vw)
Op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw, voor zover hier van belang, kan Onze Minister, tenzij afdeling 3 van toepassing is, de vreemdeling ongewenst verklaren indien hij bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis is veroordeeld wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaren of meer is bedreigd.
Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb)
Op grond van artikel 8.22, eerste lid, van het Vb kan Onze Minister het rechtmatig verblijf [van een vreemdeling die burger van de Unie is] ontzeggen of beëindigen, om redenen van openbare orde of openbare veiligheid, indien het persoonlijke gedrag van de vreemdeling een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt. Alvorens hierover een besluit te nemen, houdt Onze Minister in het bijzonder rekening met de duur van het verblijf van de betrokkene in Nederland, diens leeftijd, gezondheidstoestand, gezins- en economische situatie en sociale en culturele integratie in Nederland en met de mate waarin hij bindingen heeft met zijn land van herkomst.
Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc)
Paragraaf A4/3.1. van de Vc, voor zover hier van belang, luidt als volgt.
De IND besluit niet tot ongewenstverklaring als de ongewenstverklaring een schending van artikel 8 EVRM betekent. Bij het besluit tot ongewenstverklaring weegt de IND artikel 8 EVRM-aspecten mee.
Paragraaf A4/3.8 van de Vc, voor zover hier van belang, luidt als volgt.
In aanvulling op artikel 67 Vw en artikel 8.22 Vb gaat de IND over tot ongewenstverklaring van de vreemdeling [die burger van de Unie is] van wie het verblijf is ontzegd of beëindigd op grond van de openbare orde en openbare veiligheid als bedoeld in paragraaf B10/2.3 van de Vc.
Paragraaf B10/2.3. van de Vc, voor zover hier van belang, luidt als volgt.
Op grond van artikel 8.22, eerste lid, Vb ontzegt of beëindigt de IND het rechtmatig verblijf als het persoonlijke gedrag van een burger van de Unie of diens familielid een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt, tenzij analoge toepassing van artikel 3.77 of 3.86 Vb niet tot verblijfsbeëindiging zou leiden.