ECLI:NL:RBDHA:2021:16570

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 oktober 2021
Publicatiedatum
12 juli 2022
Zaaknummer
NL21.14468
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag niet-ontvankelijk verklaard; beroep ongegrond

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 11 oktober 2021 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet-ontvankelijk is verklaard. Eiser, een statushouder uit Italië, had beroep ingesteld tegen het besluit van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, die op 10 september 2021 had besloten de aanvraag niet-ontvankelijk te verklaren op grond van artikel 30a van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 7 oktober 2021, waarbij eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde en een tolk aanwezig was.

De rechtbank overwoog dat eiser in Italië internationale bescherming had gekregen en dat zijn verblijfsvergunning geldig was tot 9 september 2024. De rechtbank concludeerde dat eiser voldoende mogelijkheden had om terug te keren naar Italië, waar hij recht had op dezelfde behandeling als Italiaanse staatsburgers. Eiser voerde aan dat zijn situatie in Italië zo slecht was dat hij een reëel risico liep op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM, maar de rechtbank oordeelde dat hij niet aannemelijk had gemaakt dat hij in een toestand van zeer verregaande materiële deprivatie verkeerde.

De rechtbank concludeerde dat de situatie in Italië voor statushouders niet zodanig slecht was dat het interstatelijk vertrouwensbeginsel niet meer kon worden toegepast. Eiser had niet aangetoond dat hij bij terugkeer in Italië in een onmenselijke of vernederende situatie zou komen. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en gaf aan dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL21.14468
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiser], eiser V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. H.J. Janse), en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. P.M.W. Jans).
Procesverloop
Bij besluit van 10 september 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in de algemene procedure niet-ontvankelijk verklaard op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw).
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft het beroep, tezamen met de zaak NL21.14469, op 7 oktober 2021 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen de heer M. Abdullahi. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
1. Eiser heeft de Somalische nationaliteit en is geboren op [geboortedatum] 1981.
Het bestreden besluit
2. Verweerder heeft eisers aanvraag niet-ontvankelijk verklaard, omdat eiser in Italië internationale bescherming in de zin van artikel 2, aanhef en onder a, van de Kwalificatierichtlijn1 is verleend. De aan eiser verleende verblijfsvergunning is geldig tot
9 september 2024. Gelet hierop heeft eiser volgens verweerder een zodanige band met Italië dat het voor hem redelijk zou zijn om naar Italië terug te gaan. Verder heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat niet is gebleken dat ten aanzien van Italië niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel uitgegaan kan worden of dat eiser persoonlijk bij terugkeer naar Italië terecht zal komen in een situatie welke in strijd is met artikel 3 Verdrag
1. Richtlijn 2011/95/EU.
tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en artikel 3 Antifolterverdrag. Bij voorkomende problemen kan eiser de hulp inroepen van de (hogere) Italiaanse autoriteiten. Niet is gebleken dat zij eiser niet willen of kunnen helpen. Niet is aannemelijk gemaakt dat Italië in eisers specifieke geval zijn verdragsverplichtingen niet nakomt. Verweerder concludeert daarom tot niet-ontvankelijkverklaring van de aanvraag.
Gronden beroep
3. Eiser voert aan dat zijn situatie als statushouder in Italië dusdanig slecht is dat hij bij terugkeer een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. Eiser betwist dat hij in Italië zijn rechten als statushouder kan effectueren en de hulp van de hogere Italiaanse autoriteiten kan inroepen. Bij terugkeer naar Italië zal hij daarom opnieuw in een toestand van materiële deprivatie komen te verkeren. In dit verband wijst eiser erop dat hij in Italië op straat moest leven, dat hij geen toegang had tot medische voorzieningen en dat hij alleen noodhulp kreeg van de kerk. Eiser doet een beroep op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Het HvJ-EU) van 19 maart 2019 in de zaak Ibrahim2 en verwijst naar de volgende algemene bronnen:
Het rapport van Asylum Information Database (AIDA) over Italië van 3 juni 20213;
Pagina’s 11 en 12 van het rapport “Aufnahmebedingungen in Italien” van Schweizerische Flüchtelingshilfe (SFH) en borderline-europe, gepubliceerd op 10 juni 20214;
Een bericht van InfoMigrants van 12 april 20215;
Expert opinion van SFH en Pro Asyl van 29 oktober 20206.
Eiser stelt dat uit de stukken (a) tot en met (d) volgt dat statushouders in Italië formeel gelijke toegang hebben tot werk, huisvesting, onderwijs, gezondheidszorg en sociale voorzieningen als Italiaanse staatsburger, maar dat zij in de praktijk niet kunnen voorzien in de belangrijkste basisbehoeften, zoals wonen, eten en zich wassen. In zoverre is de situatie in Italië gelijk aan wat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) in de uitspraak van 28 juli 20217 over Griekenland heeft geoordeeld. Verweerder heeft dan ook ondeugdelijk gemotiveerd dat ten opzichte van Italië nog steeds van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan, aldus eiser.
Toetsingskader
4. Het HvJ-EU heeft in het arrest Ibrahim overwogen dat in het kader van het gemeenschappelijk Europees asielstelsel moet worden aangenomen dat de behandeling van personen die om internationale bescherming verzoeken, in elke lidstaat in overeenstemming is met de vereisten van het Handvest, het Verdrag van Genève en het EVRM (het interstatelijk vertrouwensbeginsel).8 Het HvJ-EU sluit echter niet uit dat de werking van het asielstelsel in de praktijk grote moeilijkheden ondervindt en dat dus een ernstig risico bestaat dat personen die om internationale bescherming verzoeken in een lidstaat worden behandeld op een wijze die hun grondrechten schendt. Om het bestaan van dat risico vast te stellen dient de rechter – bij wie beroep wordt ingesteld – op basis van objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte gegevens en afgemeten aan het

2.ECLI:EU:C:2019:219.

3 https://asylumineurope.org/reports/country/italy/
4 https://www.ecoi.net/en/file/local/2055104/ 210610_Update_Italien_2.pdf
5 https://www.infomigrants.net/en/post/31455/italy-new-guide-on-housing-rights-of-refugees
6 https://www.ecoi.net/en/file/local/2041470/ 201029_SFH_ProAsyl_HessVGH_Ita lien.pdf
8 Overweging 85 van het arrest Ibrahim.
beschermingsniveau van de door het Unierecht gewaarborgde grondrechten, te beoordelen of sprake is van tekortkomingen die hetzij structureel of fundamenteel zijn, hetzij bepaalde groepen van personen raken.9 Het HvJ-EU overweegt verder dat voor het aannemen van een ernstig risico op schending van het verbod op onmenselijke of vernederende behandeling, zoals genoemd in artikel 4 van het Handvest, een hoge drempel geldt. Deze hoge drempel wordt pas bereikt als de vreemdeling, die volledig afhankelijk is van overheidssteun, terechtkomt in:
1. een toestand van zeer verregaande materiële deprivatie die hem niet in staat stelt om te
voorzien in zijn meest elementaire behoeften, zoals eten, zich wassen en beschikken over woonruimte, en
2. deze toestand negatieve gevolgen zou hebben voor zijn fysieke of mentale gezondheid of hem in een toestand van achterstelling zou brengen die onverenigbaar is met de menselijke waardigheid, en
3. deze toestand is veroorzaakt door onverschilligheid van de autoriteiten van het land die de status heeft verleend en geheel buiten de schuld van de vreemdeling liggen.
Volgens het HvJ-EU wordt deze hoge drempel niet bereikt in situaties die, ook al worden zij
gekenmerkt door een grote onzekerheid of een sterke verslechtering van de levensomstandigheden van de betrokken persoon, geen zeer verregaande materiële deprivatie meebrengen. Pas als een vreemdeling in een situatie terechtkomt die zo ernstig is dat zijn toestand gelijk kan worden gesteld met een onmenselijke of vernederende behandeling, is sprake van zeer verregaande materiële deprivatie.10
5. De ABRvS11 heeft uit het arrest Ibrahim afgeleid dat het HvJ-EU benadrukt dat de drempel voor een beroep op artikel 4 van het EU Handvest - dat gelijkstaat aan artikel 3 van het EVRM - onverminderd hoog blijft. De drempel wordt bereikt wanneer de onverschilligheid van de autoriteiten van de betrokken lidstaat ertoe leidt dat iemand die volledig afhankelijk is van overheidssteun, buiten zijn eigen wil en keuzes om, terechtkomt in een "toestand van zeer verregaande materiële deprivatie", waardoor hij niet kan voorzien in zijn belangrijkste basisbehoeften, zoals wonen, eten en zich wassen, en waardoor zijn lichamelijke of geestelijke gezondheid zou worden geschaad of zijn leefomstandigheden mensonwaardig zouden worden.
Oordeel rechtbank
6. De rechtbank overweegt dat in de uitspraak van de ABRvS van 30 mei 2018 is geoordeeld dat de feitelijke situatie in Italië voor statushouders moeilijk is, maar dat de situatie niet zodanig slecht is, dat sprake is van extreme armoede of het ontberen van eerste levensbehoeften en rechteloosheid waartegenover de Italiaanse autoriteiten onverschillig zouden staan. De ABRvS heeft dit standpunt nadien meermalen herhaald, onder andere in haar uitspraken van 9 september 202012 en 15 oktober 202013 waarin het rapport van AIDA van 27 mei 2020 en het SFH/OSAR rapport van 21 januari 2020 zijn betrokken. De rechtbank ziet in wat eiser heeft aangevoerd geen aanleiding om anders te oordelen dan de ABRvS heeft gedaan.
9 Overweging 88 uit het arrest Ibrahim.
10 Overwegingen 90 en 91 uit het arrest Ibrahim.
11 Zie de uitspraken van de ABRvS van 15 juli 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:2385) en van 22 april 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:1087).
Over stuk (a)
7. De rechtbank is van oordeel dat uit het meest recente rapport van AIDA van
3 juni 2021, geen wezenlijk slechtere situatie in Italië blijkt dan de ABRvS eerder heeft geoordeeld. De gemachtigde van eiser heeft ter zitting ook erkend dat de rapporten van AIDA van 27 mei 2020 en 3 juni 2021 hetzelfde beeld schetsen, zodat deze eisers standpunt niet ondersteunen dat de situatie in Italië dermate is verslechterd dat sprake is van een ernstig risico op schending van het verbod op een onmenselijke of vernederende behandeling. De stelling van eiser dat uit dit stuk volgt dat statushouders in zijn algemeenheid geen aanspraak kunnen maken op sociale bijstand, kan de rechtbank niet volgen gelet op de onderstaande passage in dit rapport:
“Statushouders hebben recht op dezelfde behandeling als Italiaanse burgers op het gebied van gezondheidszorg en sociale zekerheid. Het verstrekken van sociale bijstand is niet afhankelijk van verblijf in een specifieke regio, maar insommigegevallen wel van een minimumverblijfsduur op het nationale grondgebied.”(onderstreping door rechtbank).
Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt of onderbouwd dat hij onder de groep valt van wie een minimumverblijfsduur in Italië wordt vereist.
Over stuk (b)
8. Eiser heeft verwezen naar de pagina’s 11 en 12 waaruit volgt dat de informatie uit het SFH-rapport van januari 2020 nog steeds relevant is. In dit verband verwijst de rechtbank naar de uitspraak van de ABRvS van 8 april 202014 waarin is overwogen dat het SFH/OSAR rapport van 21 januari 2020 weliswaar bevestigt dat er tekortkomingen zijn, maar dat dit rapport onvoldoende aanknopingspunten biedt voor het oordeel dat sprake is van ernstige structurele tekortkomingen in de asielprocedure en de opvangvoorzieningen in Italië op grond waarvan niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. De omstandigheid dat het in Italië – door het coronavirus – moeilijker is om huisvesting te vinden, betekent naar het oordeel van de rechtbank niet dat de situatie aldaar wezenlijk slechter is geworden. De rechtbank verwijst naar de eerder genoemde uitspraak van de ABRvS van 15 oktober 2020, waarin is geoordeeld dat verweerder in zijn algemeenheid ten opzichte van Italië nog steeds kan uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Hierbij heeft de ABRvS aandacht besteed aan de gevolgen van de maatregelen die in het kader van de Corona-pandemie worden genomen voor de vraag of Italië nog aangemerkt kan worden als de verantwoordelijke lidstaat. Hoewel deze uitspraak van de ABRvS gaat om het interstatelijk vertrouwensbeginsel ten aanzien van asielzoekers/Dublinclaimanten, is deze jurisprudentie ook relevant voor statushouders als eiser. Als ten aanzien van asielzoekers kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel, kan dat ook ten aanzien van statushouders, die in een betere positie verkeren. Een statushouder heeft immers, anders dan een asielzoeker, een juridische status die hem toegang geeft tot voorzieningen.
Over de stukken (c) en (d)
9. De rechtbank overweegt dat de ABRvS in haar uitspraak van 30 mei 201815 heeft overwogen dat de feitelijke situatie in Italië voor statushouders moeilijk is, vooral nadat zij de opvang hebben moeten verlaten. Uit de overgelegde brief van de staatssecretaris is uiteen gezet dat het voor statushouders moeilijk is om betaald werk te vinden, bestaan bij de

14.ECLI:NL:RVS:2020:986.

15 Zie rechtsoverweging 8.1 uit deze uitspraak.
toegang tot de gezondheidszorg barrières en is de statushouder volledig op zichzelf aangewezen om huisvesting te vinden. Deze situatie is volgens de ABRvS echter niet zo slecht dat sprake is van extreme armoede of ontberingen van eerste levensbehoeften en rechteloosheid waartegenover de Italiaanse autoriteiten onverschillig zouden staan.
10. Eiser wijst erop dat uit het stuk van InfoMigrants van 12 april 2021 blijkt dat de Italiaanse woningbouwvereniging SUNIA in samenwerking met verschillende internationale organisaties een gids hebben gepubliceerd om vluchtelingen in Italië te helpen bij het vinden van huisvesting en hen te informeren over hun rechten en plichten met betrekking tot huren en contracten. Discriminatie en gebrek aan informatie vormen een groot probleem voor vluchtelingen/statushouders die op zoek zijn naar huisvesting in Italië. Zij krijgen daardoor moeilijk toegang tot openbare of particuliere huisvesting. Eiser stelt dat hij dit in de praktijk ook heeft ervaren en dat hij bij terugkeer in Italië weer op straat zal moeten leven. Eiser wijst daarbij op zijn verklaringen in het aanmeldgehoor. Ook verwijst eiser naar de Expert opinion van 29 oktober 2020 waarin staat dat het risico op dakloosheid voor statushouders in Italië zeer groot is en dat de voorwaarden voor toegang tot sociale huisvesting per regio verschillen waardoor het enkele jaren kan duren voordat een sociale huurwoning wordt toegewezen.
11. De rechtbank is van oordeel dat uit de stukken (c) en (d) – gelijk aan wat de ABRvS in de uitspraak van 30 mei 2018 al heeft geoordeeld – het beeld naar voren komt dat statushouders in Italië problemen hebben bij de toegang tot huisvesting. Uit die stukken volgt niet dat er in Italië voor statushouders in het algemeen of voor eiser specifiek sprake zou zijn van een met artikel 3 van het EVRM strijdige situatie. In ieder geval volgt daaruit niet dat de situatie in Italië voor statushouders zo slecht is dat sprake is van extreme armoede of ontberingen van eerste levensbehoeften en rechteloosheid waartegenover de Italiaanse autoriteiten onverschillig zouden staan. De omstandigheid dat er een gids is uitgebracht om vluchtelingen/statushouders te informeren en te helpen bij het vinden van huisvesting duidt juist op een verbetering ten opzichte van de eerdere situatie en dat de Italiaanse autoriteiten niet onverschillig staan tegenover statushouders. De niet onderbouwde stelling van eiser dat hij in de praktijk problemen en moeilijkheden heeft ervaren om in Italië in zijn basisbehoeften te kunnen voorzien en dat hij geen toegang had tot medische voorzieningen, is onvoldoende om te spreken van zeer vergaande materiële deprivatie in de zin van het arrest van Ibrahim. In dat verband heeft verweerder terecht overwogen dat eiser als statushouder dezelfde rechten geniet als Italiaanse onderdanen en dat hij op gelijke voet als Italiaanse staatsburgers toegang heeft tot huisvesting en werk. Het is dan ook aan eiser om de rechtsgevolgen van zijn status te effectueren. Hierin mag van eiser een actieve houding worden verwacht. Van eiser mag dan ook redelijkerwijs verwacht worden dat hij meer inspanningen verricht om de hem ter beschikking staande mogelijkheden te benutten teneinde zijn situatie te verbeteren. Dit betekent dat eiser hulp moet inroepen van de Italiaanse autoriteiten, mocht hij in Italië problemen ondervinden wat betreft de toegang tot huisvesting/opvang of medische zorg of wanneer hij door een gebrek aan financiële middelen niet in de noodzakelijke levensbehoeften kan voorzien. Eiser kan bij de (hogere) autoriteiten van Italië en zo nodig bij het EHRM klagen. Niet gebleken is dat eiser dit heeft gedaan.
Conclusie
12. De rechtbank komt tot de conclusie dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in Italië in een toestand van zeer verregaande materiële deprivatie verkeerde noch dat hij bij terugkeer in een dergelijk situatie zal komen te verkeren. Eiser heeft ook niet aannemelijk gemaakt dat zijn situatie in Italië dermate negatieve gevolgen heeft gehad voor zijn fysieke of mentale gezondheid of hem in een toestand van achterstelling heeft gebracht die onverenigbaar is met de menselijke waardigheid. Verder heeft eiser ter zitting erkend dat de Italiaanse autoriteiten niet onverschillig staan tegenover statushouders. Hij heeft enkel betoogd dat zij – gelijk aan de Griekse autoriteiten - niet kunnen voorkomen dat statushouders in de praktijk in een situatie terecht komen waarin zij niet kunnen voorzien in de belangrijkste basisbehoeften. De rechtbank overweegt dat in Italië – anders dan in Griekenland – geen sprake is (geweest) van een wetswijziging waarin statushouders worden geacht om binnen één maand de opvang te verlaten en dat ook niet gebleken is dat de situatie in Italië voor statushouders zo slecht is dat sprake is van extreme armoede of ontberingen van eerste levensbehoeften en rechteloosheid waartegenover de Italiaanse autoriteiten onverschillig zouden staan. Het voorgaande betekent dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer in Italië een ernstig risico loopt op schending van het verbod op een onmenselijke of vernederende behandeling en dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat ten aanzien van Italië nog steeds van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan.
13. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.A. Schuman, rechter, in aanwezigheid van mr. L.Y. Wong, griffier.
De uitspraak is uitgesproken op:
en zal openbaar worden gemaakt via publicatie op rechtspraak.nl
11 oktober 2021
Documentcode: [documentcode]
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.