Overwegingen
1. Eiser is geboren op [geboortedatum] 1994 en heeft de Surinaamse nationaliteit. Hij heeft een aanvraag ingediend om een faciliterend visum en verwijst daarbij naar Richtlijn 2004/38 EG (de Verblijfsrichtlijn) en het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) inzake Chavez-Vilchez e.a.1 Hij beoogt verblijf in Nederland bij zijn partner en twee minderjarige kinderen (referenten). Beide kinderen hebben de Nederlandse nationaliteit.
1. Arrest van 10 mei 2017, zaaknummer C-133/15, ECLI:EU:C:2017:354 (Chavez-Vilche z e.a. t. Nederland)
2. Verweerder heeft eisers aanvraag afgewezen, omdat eiser volgens verweerder niet een van referenten afgeleid verblijfsrecht heeft op grond van artikel 20 van het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie (VWEU) in samenhang bezien met het arrest Chavez-Vilchez. Verweerder legt hieraan ten grondslag dat eiser onvoldoende heeft aangetoond dat hij de verzorgende ouder is van zijn minderjarige Nederlandse kinderen, dat hij daadwerkelijke zorgtaken verricht ten behoeve van deze kinderen en dat tussen hen een zodanige afhankelijkheidsverhouding bestaat dat de kinderen gedwongen zouden zijn het grondgebied van de Unie te verlaten als aan eiser een verblijfsrecht wordt geweigerd.
3. Eiser voert aan dat verweerder een verkeerd toetsingskader heeft gehanteerd bij de beoordeling van de visumaanvraag. Verweerder verwart volgens eiser het faciliterend visum met het verblijfsrecht dat voortvloeit uit het arrest Chavez-Vilchez. Het gaat hier om een faciliterend visum en verweerder toetst ten onrechte direct aan het verblijfsrecht. Na de inreis en nadat de ouder een aanvraag om een EU-toetsing op grond van artikel 9 van de Vreemdelingenwet (Vw) heeft ingediend, beoordeelt verweerder namelijk pas of het verblijfsrecht vastgesteld kan worden. Verder stelt eiser dat bij de visumaanvraag rekening moet worden gehouden met de Verblijfsrichtlijn en hij verwijst naar de Werkinstructie 'Visumvrijstelling/facilitering van familieleden van EU/EER-onderdanen van 15 juli 2010 en naar artikel 20 van het VWEU en de jurisprudentie van het HvJEU, met name het arrest Chavez-Vilchez. Volgens eiser is van de afwijzingsgronden die volgen uit de Verblijfsrichtlijn geen sprake en moet daarom aan hem een faciliterend visum worden verleend. Eiser heeft hiervoor ter zitting verwezen naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 10 september 20212, waaruit volgens hem volgt dat verweerder artikel 5, tweede lid, van de Verblijfsrichtlijn analoog toepast in het geval van een situatie op basis van het arrest Chavez-Vilchez. Ook volgt uit deze uitspraak dat in het geval er bij de visumaanvraag al aan een verblijfsrecht wordt getoetst er ook de mogelijkheid moet zijn voor hoger beroep.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
5. Vaststaat dat reeds uit eisers aanvraag om dit visum waarin hij een beroep doet op het arrest Chavez-Vilchez volgt dat een verblijf voor meer dan drie maanden wordt beoogd. Ter zitting is door eiser erkend dat dit het doel is en dus dat hij in de gelegenheid dient te worden gesteld zijn afgeleide verblijfsrecht op grond van artikel 20 van het VWEU en het arrest Chavez-Vilchez in Nederland te laten vaststellen door middel van afgifte van een verblijfsdocument, zoals bedoeld in artikel 9 van de Vw. Dat heeft tot gevolg dat verweerder bij de beoordeling van de aanvraag voor een faciliterend visum, voorafgaand aan de komst naar Nederland, al zoveel mogelijk vaststelt of dit verblijfsrecht bestaat.3 Dat verweerder een verkeerd toetsingskader hanteert door al bij de visumaanvraag dit verblijfsrecht te toetsen, volgt de rechtbank dan ook niet. Anders dan eiser stelt, blijkt dit ook niet uit de uitspraak van de ABRvS van 10 september 2021. Sterker nog, ook in die zaak had verweerder al bij de visumaanvraag aan het verblijfsrecht getoetst. Dat verweerder in de praktijk altijd een faciliterend visum verleent en pas na inreis in Nederland het verblijfsrecht aan (onder meer) Chavez-Vilchez toetst, is niet aannemelijk geworden. Er is ook geen
rechtsregel aan te wijzen waaruit volgt dat dit wel had gemoeten, als, zoals in dit geval, duidelijk is wat het doel van de aanvraag is. Een eventuele analoge toepassing van de Verblijfsrichtlijn maakt dat niet anders.
6. Uit de uitspraak van de ABRvS van 10 september 2021 blijkt wel dat hoger beroep open staat tegen een uitspraak van de rechtbank over een faciliterend visum, als een onderdaan van een derde land niet een kort verblijf beoogt en stelt dat hij of zij een afgeleid recht van verblijf op grond van artikel 20 van het VWEU heeft en dus in feite het verblijfsrecht wordt getoetst. Hieruit volgt dat eiser ook tegen deze uitspraak in hoger beroep kan gaan.
7. Verweerder heeft op grond van het voorgaande dan ook terecht de visumaanvraag van eiser beoordeeld in het kader van artikel 20 van de VWEU en het arrest Chavez- Vilchez.
Zorg- en opvoedingstaken en afhankelijkheidsrelatie
8. Eiser voert aan dat hij belast is met het gezag en de daadwerkelijke verzorging waardoor de kinderen als minderjarige Unieburgers wettelijk en emotioneel afhankelijk van hem zijn. Daardoor leidt de ontzegging van een faciliterend visum ertoe dat de kinderen gedwongen zullen zijn het grondgebied van de Europese Unie te verlaten. Hij heeft ter onderbouwing van de relatie tussen hem en zijn kinderen verschillende foto's overgelegd en ook schermafdrukken, waaruit blijkt dat hij videobelt met zijn kinderen en schermafdrukken van whatsappspraakoproepen. Daarbij stelt eiser dat de band ook blijkt uit het feit dat zijn kinderen enkele weken bij hem zijn geweest en dat hij toen alleen voor ze heeft gezorgd. Verder heeft hij zijn kinderen erkend en blijkt uit het gezagsregister dat hij het gezag over hen heeft. Verweerder heeft het besluit verder onzorgvuldig voorbereid, omdat verweerder aan de familierechtelijke relatie onvoldoende dan wel geen waarde heeft gehecht en het andere bewijsmateriaal vrijwel onbesproken heeft gelaten.
9. De rechtbank stelt voorop dat om een verblijfsrecht te ontlenen aan artikel 20 VWEU en het arrest Chavez-Vilchez sprake moet zijn van zorg- en/of opvoedingstaken met een meer dan marginaal karakter en sprake moet zijn van een zodanige afhankelijkheidsrelatie tussen hem en de kinderen dat de kinderen gedwongen zouden zijn het grondgebied van de Unie te verlaten als aan de vreemdeling een verblijfsrecht zou worden ontzegd4.
10. De rechtbank is van oordeel dat uit de stukken niet kan worden afgeleid en ook overigens niet is gebleken dat de rol die eiser bij de zorg en opvoeding van zijn kinderen heeft meer dan marginaal is. Ook is niet gebleken dat sprake is van een zodanige afhankelijkheidsrelatie dat de kinderen gedwongen zouden zijn het grondgebied van de Europese Unie te verlaten als aan eiser een verblijfsrecht wordt geweigerd. De volgende feiten en omstandigheden zijn daarbij van belang.
11. Eiser heeft ter onderbouwing van zijn zorg- en opvoedingstaken en de afhankelijkheidsrelatie tussen hem en zijn minderjarige kinderen verschillende stukken overgelegd, waaronder een uittreksel uit het gezagsregister, verklaringen van de moeders van eiser en zijn partner, verklaringen van de docent van eiser en zijn voorganger, documenten waaruit blijkt dat de kinderen enkele weken bij hem zijn geweest, enkele foto’s van hem en zijn kinderen, schermafdrukken van whatsapp-oproepen en schermafdrukken
waaruit blijkt dat hij videobelt met zijn kinderen.
12. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank terecht overwogen dat uit deze stukken niet blijkt dat of hoe hij is betrokken bij de dagelijkse verzorging en opvoeding van zijn kinderen, of dat hij - al dan niet samen met de moeder - beslissingen neemt over de opvoeding en verzorging van zijn kinderen. De moeder heeft de Nederlandse nationaliteit. Het jongste kind is in 2017 geboren en de moeder is met dit (Nederlandse) kind in 2017 vanuit Suriname naar Nederland gegaan. In 2018 is het tweede (Nederlandse) kind geboren. De kinderen zijn bij de moeder in Nederland gebleven. Van relevante bemoeienis van eiser met de kinderen blijkt in die periode niet. Dat eiser zijn kinderen heeft erkend en inmiddels mede het gezag heeft, betekent niet dat daaruit kan worden afgeleid dat de kinderen van hem afhankelijk zijn en dat hij daadwerkelijk zorgtaken op zich neemt. Uit de schermafdrukken van de whatsapp-oproepen tussen eiser en zijn partner blijkt niet van een relevante rol in de opvoeding en verzorging. In het najaar van 2019 zijn de kinderen twee maanden in
Suriname geweest, waarvan één maand samen met de moeder, maar ook over die periode zijn geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat een afhankelijkheid van eiser is ontstaan. Ook als de kinderen enkele weken (alleen) bij hem zijn geweest en hij in die tijd voor hen heeft gezorgd, is dit, gezien de korte duur van het verblijf, niet voldoende om te concluderen dat eiser in het geheel een meer dan ondergeschikte rol heeft bij de dagelijkse verzorging en opvoeding van zijn kinderen. Verweerder stelt bovendien terecht dat de kinderen vanaf hun geboorte door hun moeder zijn verzorgd en opgevoed, dat zij altijd de belangrijkste rol in de zorg- en opvoedingstaken heeft gehad en dat ze nog steeds de dagelijkse zorg voor de kinderen heeft.
13. De rechtbank ziet verder geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder onzorgvuldig heeft gehandeld. Verweerder heeft de door eiser overgelegde stukken beoordeeld, de aangevoerde gronden meegewogen en kunnen concluderen dat eiser weliswaar de vader is van de kinderen, maar dat hij met die stukken onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de kinderen zonder hem niet in Nederland kunnen blijven en feitelijk gedwongen zullen worden in Suriname te verblijven omdat hij daar woont.
14. Eiser voert ten slotte aan dat verweerder zijn kinderen en hem ten onrechte niet heeft gehoord gezien het feitencomplex, de in bezwaar aangevoerde gronden met de vragenlijst, de afwijzingsgrond uit het primaire besluit waarvan verweerder erkend dat die per abuis is tegengeworpen en het feit dat het primaire besluit onvoldoende is gemotiveerd door verweerder. Daarbij heeft verweerder door het in bezwaar toezenden van de Vragenlijst Visumaanvaag aan referent blijk gegeven dat hij in bezwaar de aanvraag nog niet volledig achtte. Onder verwijzing naar de uitspraken van deze rechtbank zittingsplaats Arnhem van 27 april 2012 (Awb 12/1188) en 15 oktober 2013 (Awb 13/14228) stelt eiser dat in het concrete geval niet van horen kon worden afgezien, omdat niet slechts in zijn algemeenheid is verzocht het primaire besluit te herzien. Dit te meer omdat de gemachtigde uitdrukkelijk heeft gevraagd om een hoorzitting indien verweerder van plan was het bezwaarschrift ongegrond te verklaren.
15. Met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mag slechts van het horen worden afgezien, indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. De beoordeling of sprake is van een kennelijk ongegrond bezwaar is
afhankelijk van de inhoud van het (aanvullend) bezwaarschrift, bezien in het licht van het primaire besluit en de wettelijke voorschriften die van toepassing zijn.
16. De rechtbank overweegt dat verweerder in het primaire besluit summier heeft gemotiveerd dat eiser het doel en de verblijfsomstandigheden van zijn voorgenomen verblijf niet aannemelijk heeft gemaakt en dat verweerder deze motivering in het bestreden besluit heeft aangevuld door te stellen dat eiser niet voldoet aan de voorwaarden uit het arrest Chavez-Vilchez. Dat verweerder het bestreden besluit nader heeft gemotiveerd, betekent op zichzelf allereerst niet dat eiser gehoord had moeten worden. De omstandigheid dat een bestuursorgaan in een besluit op bezwaar de motivering uit het primaire besluit aanvult of zelfs verandert, is namelijk niet het criterium dat bepaalt of van het horen al dan niet mag worden afgezien. In het onderhavige geval is bovendien van belang dat uit de visumaanvraag al blijkt dat de aanvraag werd gedaan in het kader van een beroep op het arrest Chavez-Vilchez. Eiser kon dus weten welke bewijsstukken en verklaringen van hem verwacht zouden worden om aannemelijk te maken dat hij de verzorgende ouder is van een minderjarige Unieburger. Het is ook allereerst aan eiser om zijn zorgtaken en de afhankelijkheidsrelatie te onderbouwen en daarvoor voldoende stukken te overleggen. Uit het voorgaande blijkt dat eiser met de overgelegde stukken de zorgtaken en afhankelijkheidsrelatie niet aannemelijk gemaakt. Verweerder mocht op basis hiervan dan ook concluderen dat er redelijkerwijs geen twijfel over bestond dat bezwaren niet zouden kunnen leiden tot een ander besluit. Dat verweerder in het primaire besluit een andere afwijzingsgrond aan het besluit ten grondslag had gelegd, maakt dit niet anders. De heroverweging maakt mogelijk dat een andere weigeringsgrond wordt vastgesteld. Eiser hierover horen had niet een andere uitkomst kunnen leiden. Dat eiser uitdrukkelijk heeft gevraagd om te worden gehoord in het geval van een ongegrondverklaring, betekent niet dat verweerder dit dan ook moet doen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder in de bezwaarfase van het horen heeft mogen afzien.
17. Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder het verzochte faciliterende visum terecht heeft geweigerd.
18. Het beroep is ongegrond.
19. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.