Overwegingen
1. Eisers hebben op 20 september 2019 een visum voor kort verblijf aangevraagd om referent te bezoeken. Eiseres is de moeder van referent en eiser is de neef van referent.
2. Verweerder heeft de aanvraag getoetst aan en afwezen op grond van artikel 32, eerste lid, onder a, aanhef onder ii, en onder b, van de Visumcode. Eisers hebben als eerste het doel en de omstandigheden van hun voorgenomen verblijf onvoldoende aangetoond. Verder bestaat er redelijke twijfel over het voornemen van eisers om het grondgebied van de lidstaten te verlaten vóór het verstrijken van de geldigheid van het aangevraagde visum, omdat niet is gebleken van sociale en economische binding met Pakistan.
3. In het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eisers ongegrond verklaard en de aanvraag afgewezen op grond van artikel 32, eerste lid, onder a, aanhef en onder vi, van de Visumcode. Eisers worden namelijk beschouwd als een bedreiging voor de volksgezondheid. Aan deze afwijzing ligt ten grondslag dat eisers niet in aanmerking kom voor een visum voor kort verblijf, omdat door de COVID-19-pandemie tijdelijke beperkingen gelden ten aanzien van niet-essentiële reizen naar de Europese Unie ter bescherming van de volksgezondheid.
4. Eisers voeren aan dat het bestreden besluit is gebaseerd op een andere juridische grondslag, zodat het besluit niet meer te beschouwen is als het resultaat van de heroverweging van het primaire besluit.
5. De rechtbank overweegt dat uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State(ABRvS) blijkt dat er op grond van artikel 7:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een volledige heroverweging plaatsvindt in bezwaar. Dat betekent dat verweerder nieuwe relevante feiten en omstandigheden bij zijn beoordeling moet betrekken en argumenten kan hanteren die niet eerder in de procedure zijn ingeroepen. Verweerder heeft een andere weigeringsgrond gehanteerd. Deze wijziging is te beschouwen als het resultaat van de heroverweging van het primaire besluit. Verweerder heeft namelijk de coronapandemie en daarbij horende reisbeperkingen als nieuwe relevante omstandigheid in zijn beoordeling meegenomen. De verwijzingen van eisers naar de uitspraak van de ABRvS van 10 september 2003en de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 28 maart 2006gaan niet op. In die zaken was namelijk geen sprake van een heroverweging van het primaire besluit, maar van een nieuw besluit op een andere grondslag. De beroepsgrond faalt.
6. Eisers voeren verder aan dat het bestreden besluit in strijd is met het evenredigheidsbeginsel. Verweerder had kunnen wachten met het nemen van een beslissing. Dan hadden eisers na afloop van de inreisbeperkingen in de gelegenheid geweest om naar Nederland te reizen. Nu worden eisers onevenredig geraakt, omdat de afwijzingsgronden in het primaire besluit in rechte vast zijn komen te staan. Eventuele vervolgaanvragen kunnen mogelijk op dezelfde gronden worden afgewezen.
7. De rechtbank is van oordeel dat het bestreden besluit niet in strijd is met het evenredigheidsbeginsel. Een visumaanvraag wordt in het licht van de op dat moment bekende feiten en omstandigheden getoetst. Ten tijde van het bestreden besluit was er geen zicht op beëindiging van de genoemde reisbeperkingen. Hierdoor heeft verweerder geen aanleiding hoeven zien om het besluit aan te houden. Dat verweerder had kunnen wachten met het nemen van een beslissing, betekent niet dat het bestreden besluit onrechtmatig is. De beroepsgrond faalt.
8. Eisers voeren ook aan dat het bestreden besluit in strijd is met het fair play beginsel. Eisers vermoeden dat verweerder de reisbeperkingen, ingevoerd op 19 maart 2020, heeft gebruikt om hun bezwaarschrift ongegrond te verklaren. Verweerder heeft namelijk de termijn waarbinnen hij een besluit op bezwaar had moeten nemen, ruim overschreden. Eisers stellen dat zij het visum hadden gekregen als verweerder tijdig, dus vóór 19 maart 2020, het besluit op bezwaar had genomen.
9. De rechtbank is van oordeel dat het bestreden besluit niet in strijd is met het fair play beginsel. Eisers hebben hun vermoeden dat verweerder het nemen van het besluit op bezwaar bewust heeft uitgesteld niet onderbouwd. De verwijzing naar de uitspraak van de rechtbank Roermond van 23 april 2010gaat dan ook niet op. In die zaak was namelijk wel sprake van zo’n bewust uitstel door verweerder. De beroepsgrond faalt.
10. Eisers beroepen zich verder op het gelijkheidsbeginsel. Zij verwijzen naar de situatie die is ontstaan naar aanleiding van de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van
1 april 2020. In deze zaak heeft verweerder gewacht met het nemen van een nieuw besluit op bezwaar totdat de maatregelen rondom het coronavirus zijn opgeheven. Verder verwijzen eisers naar uitspraken van deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle, van 21 december 2020en
23 december 2020. Ook wijzen eisers op het vervolg op een uitspraak van 24 december 2020 van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem. Daarbij heeft verweerder, na vernietiging van de beslissing op bezwaar, niet alsnog het bezwaar ongegrond verklaard met toepassing van de afwijzingsgrond die ziet op het gevaar voor de volksgezondheid.
11. Verweerder heeft zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat de zaak van eisers niet gelijk is aan de in 10. genoemde uitspraak van 1 april 2020. In die zaak heeft verweerder na de gegrondverklaring van het beroep de opdracht gekregen om een nieuw besluit te nemen. Verweerder is toen tot de conclusie gekomen dat de oorspronkelijke afwijzingsgronden geen stand konden houden en dat het visum alsnog moest worden verleend. Tegen die specifieke achtergrond heeft verweerder toen aanvankelijk gewacht met het nemen van een nieuw besluit op bezwaar, omdat inmiddels de reisbeperkingen waren ingesteld. Van een dergelijke specifieke omstandigheid is in de zaak van eisers geen sprake. In zoverre gaat het beroep op het gelijkheidsbeginsel dan ook niet op.
12. Overigens heeft verweerder naar aanleiding van de uitspraak van 1 april 2020 op
16 oktober 2020 alsnog een besluit genomen. Daarbij heeft hij het bezwaar ongegrond verklaard op grond van de reisbeperkingen. Anders dan de zittingsplaats Zwolle verondersteld heeft, is de zittingsplaats Utrecht niet gebleken dat verweerder daarbij het bezwaarschrift inhoudelijk heeft beoordeeld. Hoe dan ook volgt de zittingsplaats Utrecht de onder 10. genoemde uitspraken van de zittingsplaats Zwolle niet. In deze uitspraken is de zittingsplaats Zwolle voorbijgegaan aan de specifieke omstandigheden waaronder verweerder aanvankelijk heeft gewacht met het nemen van een nieuwe beslissing op bezwaar naar aanleiding van de genoemde uitspraak van 1 april 2020. De zittingsplaats Utrecht hecht wél belang aan die specifieke omstandigheden, zoals is overwogen onder 11. Ook in zoverre faalt het beroep op het gelijkheidsbeginsel.
13. De rechtbank gaat niet in op hetgeen eisers hebben gesteld over wat verweerder heeft gedaan naar aanleiding van de onder 10. genoemde uitspraak van 24 december 2020 van de zittingsplaats Haarlem. Eisers hebben dienaangaande geen stukken ingebracht. Al hierom is hun stelling onvoldoende onderbouwd.
14. Tot slot voeren eisers aan dat verweerder hen ten onrechte niet hebben gehoord in de bezwaarprocedure. Volgens eisers was het niet op voorhand duidelijk dat zij niet tot een uitzonderingscategorie behoorden.
15. De rechtbank overweegt dat eisers niet behoren tot de uitzonderingscategorieën van reizigers met een essentiële functie of reizigers aan wiens aanwezigheid een wezenlijk belang wordt gehecht en om die reden wel toegang tot het grondgebied krijgen. Dit was voor verweerder duidelijk op het moment waarop het bestreden besluit werd genomen. Uit de brief van referent van 20 september 2019, waarin referent de aanvraag toelicht, blijkt namelijk dat eiseres de verjaardag van haar kleindochter had willen bijwonen en dat eiser haar tijdens de reis zou ondersteunen. Dit blijkt ook uit het bezwaarschrift van 5 februari 2020. Op voorhand was dus duidelijk dat eisers niet onder een uitzonderingscategorie vallen. Een hoorzitting zou niet tot een ander besluit hebben kunnen leiden. Verweerder heeft daarom met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb van het horen kunnen afzien. De beroepsgrond faalt.
16. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eisers geen gelijk krijgen.
17. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.