[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. J.O. Zuurmond, advocaat te Hilversum, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 10 december 2004, reg.nr. 03/6173 NABW.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 14 februari 2006, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Zuurmond, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. D. Ahmed, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
Aan appellante is vanaf 11 januari 1983 bijstand verleend, laatstelijk op grond van de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
Naar aanleiding van schriftelijke meldingen van derden dat appellante zou samenwonen met [betrokkene], is door de afdeling Sociale Recherche van de Sociale Dienst Amsterdam onderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. Gedaagde heeft in de bevindingen van het onderzoek van de sociale recherche aanleiding gevonden om het recht op bijstand van appellante bij besluit van 30 oktober 1998 met ingang van 28 oktober 1998 te beëindigen op de grond dat appellante met [betrokkene] een gezamenlijke huishouding voert. Gedaagde heeft hierin tevens aanleiding gevonden om het recht op bijstand van appellante bij besluit van 2 augustus 1999 over de periode van 13 november 1996 tot en met 31 oktober 1998 in te trekken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand ten bedrage van f 51.730,05 van appellante terug te vorderen.
Appellante heeft op 10 november 1998 opnieuw bijstand aangevraagd, maar deze aanvraag, naar zij stelt op aanraden van haar advocaat, op 15 december 1998 ingetrokken.
Gedaagde heeft het bezwaar tegen het besluit van 30 oktober 1998 bij besluit van 22 januari 1999, verzonden op 27 januari 1999, in zoverre gegrond verklaard dat de datum van beëindiging van het recht op uitkering wordt gewijzigd in 1 november 1998. Het bezwaar is voor het overige ongegrond verklaard.
Appellante heeft gedaagde bij brief van 26 januari 1999 het volgende bericht:
“Met ingang van 1-02-1999 zeg ik mijn uitkering nABW-2 op. Gezien de onhoudbare situatie welke is ontstaan na het stop zetten van mijn uitkering op 28-10-1998. Ik heb al deze tijd geen inkomsten gehad met mijn twee kinderen. Geestelijk is het voor mij en mijn kinderen niet meer te dragen om nog op een uitkering van de sociale dienst te wachten en van af 1-02-1999 voor de toekomst nog te ontvangen. De angst voor sancties, zonder dat een burger ook maar iets fout hoeft te doen, de aanpak van de sociale recherche die een oprecht burger volledig weet te criminaliseren, heeft voor mij en mijn twee kinderen de deur doen sluiten om nog gebruik te kunnen maken van een sociale voorziening. Ik vind dit een buitengewoon ernstige ontwikkeling in onze sociale maatschappij. Tenslotte komt de bron van deze algehele malaise van kwaadwillende buren die onder mij woonde op mijn vorige woonadres. Het ingaan op deze klik tips, die overigens alle drie uit 1 gezin voortkwamen, geeft ernstig het idee dat de sociale dienst zich bij uitstek leent om simpele burenruzies via de sociale dienst uit te vechten. Sterk is mijn indruk dat hier absoluut geen aandacht meer geschonken wordt aan het sociaal rechtvaardig welzijn waar ieder nederlands burger recht op heeft.”.
Gedaagde heeft het bezwaar van appellante tegen de intrekking van het recht op bijstand over de periode van 13 november 1996 tot en met 31 oktober 1998 en tegen de terugvordering van gemaakte kosten van bijstand van f 51.730,05 bij besluit van 4 januari 2000 ongegrond verklaard.
De rechtbank Amsterdam heeft het beroep tegen de besluiten van 22 januari 1999 en 4 januari 2000 bij uitspraak van 31 mei 2001, reg.nrs. 99/1808 NABW en 00/1376 NABW, gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en gedaagde opgedragen een nieuw besluit te nemen op de bezwaren van appellante. Zij heeft daartoe overwogen dat naar haar oordeel niet is komen vast te staan dat appellante en [betrokkene] ten tijde in geding een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd.
Het hoger beroep van gedaagde tegen deze uitspraak heeft de Raad bij uitspraak van 19 augustus 2003 niet-ontvankelijk verklaard. Daardoor is in rechte onaantastbaar komen vast te staan dat appellante in de periode van 13 november 1996 tot en met 1 november 1998 geen gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [betrokkene].
Gedaagde, uitvoering gevende aan de uitspraak van de rechtbank, heeft bij besluit op bezwaar van 21 oktober 2003 bepaald dat de besluiten van 30 oktober 1998 en 2 augustus 1999 worden ingetrokken en voorts beslist dat de uitkering van appellante, overeenkomstig de inhoud van haar brief van 26 januari 1999, wordt beëindigd op
1 februari 1999.
Appellante heeft tegen dat besluit beroep ingesteld voorzover het de beëindiging van de uitkering per 1 februari 1999 betreft.
De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen dat besluit, naar de Raad begrijpt voorzover aangevochten, in de thans aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. Zij heeft daartoe overwogen dat het aannemelijk is dat de gang van zaken tijdens het fraudeonderzoek appellante heeft aangegrepen en dat appellante ten tijde in geding met psychische problemen kampte. Deze feiten en omstandigheden zijn naar haar oordeel echter onvoldoende voor het oordeel dat aan de brief van appellante van 26 januari 1999 geen betekenis zou toekomen. Het is haar niet gebleken dat appellante niet in staat was om haar wil te bepalen. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat appellante deze brief op eigen initiatief heeft geschreven en dat de inhoud ervan niet voor tweeërlei uitleg vatbaar is. Gelet op de inhoud ervan heeft gedaagde er naar het oordeel van de rechtbank van kunnen uitgaan dat appellante op 1 februari 1999 niet verkeerde in de in artikel 7, eerste lid, van de Abw bedoelde omstandigheden.
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Aangevoerd is dat gedaagde de brief van 26 januari 1999 ten onrechte heeft opgevat als een verzoek om de uitkering per 1 februari 1999 te beëindigen. Gedaagde heeft die brief niet als zo’n verzoek kunnen opvatten omdat de uitkering op dat moment tengevolge van het besluit van 30 oktober 1998 al was beëindigd. De omstandigheid dat tegen dat besluit bezwaar was gemaakt maakt dat niet anders nu aan het maken van bezwaar geen schorsende werking is verbonden. De door gedaagde aan de brief van 26 januari 1999 gegeven uitleg staat bovendien haaks op het gegeven dat appellante haar bezwaar tegen het besluit van 30 oktober 1998, dat was gericht op ongedaanmaking van de beëindiging van de uitkering per 28 oktober 1998, niet heeft ingetrokken. Appellante mag temeer niet aan de inhoud van de brief van 26 januari 1999 worden gehouden nu gedaagde ermee bekend was dat appellante in die tijd overspannen was. Bovendien was gedaagde ervan op de hoogte, op grond van de vaststelling door gedaagde van haar aflossingscapaciteit, dat appellante niet over toereikende middelen beschikte om in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien.
Gedaagde heeft in hoger beroep gepersisteerd bij zijn in het besluit van 21 oktober 2003 neergelegde standpunt.
De Raad overweegt ambtshalve het volgende.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen - zie de uitspraak van 25 juni 2003, LJN AI0054 - brengen de systematiek en uitgangspunten van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ter zake van het beslissen op een bezwaarschrift mee dat een aangevochten besluit in volle omvang dient te worden heroverwogen. Ten gevolge daarvan kan blijken dat een besluit niet kan worden gehandhaafd hetgeen er vervolgens toe kan leiden dat daarvoor een ander besluit in de plaats wordt gesteld. Dit betekent dat binnen deze systematiek de eis kan worden gesteld dat het nieuwe besluit nog wel moet zijn te beschouwen als het resultaat van een heroverweging.
Hiervan uitgaande stelt de Raad vast dat het besluit van 21 oktober 2003 erin voorziet dat het recht op uitkering van appellante wordt beëindigd met ingang van 1 februari 1999. Dat is een substantieel latere datum dan 1 november 1998, de datum waarop het door de rechtbank vernietigde besluit op bezwaar van 22 januari 1999, waarin het bezwaar tegen het primaire besluit van 30 oktober 1998 ongegrond is verklaard, betrekking had. Temeer nu de beëindiging van het recht op uitkering met ingang van deze latere datum op een geheel andere feitelijke en juridische grondslag wordt gebaseerd, waarbij bovendien wordt uitgegaan van een feit dat is opgekomen na de datum van de eerdere beëindiging, kan het besluit van 21 oktober 2003 in zoverre niet worden aangemerkt als het resultaat van de in artikel 7:11, eerste lid, van de Awb bedoelde heroverweging van het besluit van 30 oktober 1998. Dit betekent, anders dan gedaagde heeft aangenomen, dat het besluit van 21 oktober 2003 in zoverre moet worden aangemerkt als een primair besluit. Tegen dit besluit is geen bezwaar als bedoeld in artikel 7:1, eerste lid, van de Awb gemaakt. De rechtbank heeft dit niet onderkend en het beroep tegen het besluit van 21 oktober 2003, voorzover aangevochten, ten onrechte niet op grond van artikel 6:15, eerste en tweede lid, van de Awb ter behandeling als bezwaar naar gedaagde doorgezonden.
Dit betekent dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep van appellante tegen het besluit van 21 oktober 2003, voorzover aangevochten, ter behandeling als bezwaar naar gedaagde doorzenden.
Met betrekking tot het geschilpunt dat partijen verdeeld houdt voegt de Raad hieraan, in dit geding ten overvloede, toe dat de Raad onvoldoende aanknopingspunten ziet om aan de brief van 26 januari 1999 de betekenis te hechten die gedaagde daaraan gehecht wenst te zien. Hij heeft daarbij in aanmerking genomen dat deze brief, gezien de context van feiten en omstandigheden waarin deze tot stand is gekomen, als een uiting van frustratie, wanhoop en onvermogen van appellante moet worden gezien en niet als welbewuste wilsverklaring dat zij afziet van het recht op bijstand per 1 februari 1999 op de grond dat zij niet langer in de in artikel 7, eerste lid, van de Abw bedoelde omstandigheden verkeert.
De Raad ziet aanleiding om gedaagde te veroordelen tot vergoeding van de proceskosten van appellante. Deze worden begroot op € 644,-- voor rechtsbijstand in beroep, en op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.288,--, te door de gemeente Amsterdam aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Amsterdam het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 133,-- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. R.M. van Male en mr. C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier en uitgesproken in het openbaar op 28 maart 2006.