RECHTBANK ROERMOND
Sector bestuursrecht, enkelvoudige kamer
Procedurenummer: AWB 10 / 68
Uitspraak van de rechtbank als bedoeld in artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
[naam eiser 1] en [naam eiser 2] te Gennep, eisers,
gemachtigde E.P. Blaauw,
het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Gennep, verweerder.
1.1. Bij besluit van 15 december 2009 heeft verweerder het bezwaar van eisers tegen het besluit van 17 maart 2006 - onder verbetering van de motivering - ongegrond verklaard. Tegen dat besluit is bij deze rechtbank beroep ingesteld.
1.2. De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 van de Awb ingezonden stukken en het verweerschrift zijn in afschrift aan eisers gezonden.
1.3. In de loop van de procedure heeft verweerder op 16 maart 2010 een nieuw besluit genomen ten aanzien van eisers.
1.4. Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank op 7 april 2010, waar eisers zijn verschenen bijgestaan door E.P. Blaauw en waar verweerder zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. M.P.M. Peeters.
2.1. Ingevolge artikel 5.3.2, eerste lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening van de gemeente Gennep (hierna: de APV), is het verboden met een vaartuig een ligplaats in te nemen of te hebben dan wel een ligplaats voor een vaartuig beschikbaar te stellen op door verweerder aangewezen gedeelten van openbaar water.
2.2. Ingevolge artikel 5.3.2, tweede lid, van de APV kan het college aan het innemen, hebben of beschikbaar stellen van een ligplaats met dan wel voor een vaartuig op niet krachtens het eerste lid aangewezen gedeelten van openbaar water:
a. nadere regels stellen in het belang van de openbare orde, volksgezondheid, veiligheid, milieuhygiëne en het aanzien van de gemeente;
b. beperkingen stellen naar soort en aantal vaartuigen.
2.3. Eisers hebben bij brief van 11 december 2005 aan verweerder een vergunning op grond van artikel 5.3.2 van de APV gevraagd om met een nader omschreven woonschip ligplaats te mogen innemen op een nader omschreven locatie in de Rijksvluchthaven te Heijen in verweerders gemeente. Op dat moment was er geen aanwijzingsbesluit in de zin van artikel 5.3.2, eerste lid van de APV.
2.4. Bij brief van 17 maart 2006 heeft verweerder aan eisers medegedeeld geen ontheffing te verlenen van het verbod op grond van artikel 5.3.2 van de APV om een ligplaats in te nemen met een woonschip. Hiertegen is door eisers bezwaar gemaakt.
2.5. Op 28 augustus 2007 heeft verweerder een aanwijzigingsbesluit op grond van artikel 5.3.2., eerste lid, van de APV genomen, waarbij alle openbaar water in de gemeente Gennep is aangewezen als plaats waar het verboden is om ligplaats in te nemen met een woonboot, met uitzondering van de locaties in de Rijksvluchthaven die zijn aangegeven op de bij dat besluit behorende ligplaatsenkaart, zijnde de locaties waarop zich feitelijk een zestiental woonschepen bevinden. Op 19 september 2007 is dat besluit bekend gemaakt. Eisers hebben tegen het aanwijzingsbesluit bezwaar gemaakt op de grond dat dit besluit ondeugdelijk is gemotiveerd, waartoe zij onder meer hebben aangevoerd dat hen bij dat besluit op oneigenlijke gronden de mogelijkheid om een ligplaats in de Rijksvluchthaven in te nemen, is onthouden.
2.6. Bij besluit van 27 december 2007 heeft verweerder het bezwaar van eisers tegen de brief van 17 maart 2006 niet-ontvankelijk verklaard, nu die brief volgens verweerder niet valt te kwalificeren als besluit. Eisers hebben tegen die beslissing op bezwaar beroep ingesteld bij de rechtbank.
2.7. Op 1 april 2008 heeft verweerder een beslissing genomen op het bezwaar van eisers tegen het aanwijzingsbesluit van 28 augustus 2007. Conform het advies van de Commissie van advies voor de bezwaar- en beroepschriften heeft verweerder in dat besluit geconcludeerd dat er onvoldoende grond is om slechts een deel van de Rijksvluchthaven geschikt te achten voor ligplaatsen en voorts dat artikel 5.3.2, eerste lid, van de APV geen grondslag biedt om het aantal ligplaatsen te maximeren. Daarom is een nieuw aanwijzingsbesluit genomen waarbij de gehele Rijksvluchthaven is aangewezen als locatie voor ligplaatsen en waarbij tevens op grond van artikel 5.3.2, tweede lid, van de APV het aantal woonschepen conform de bestaande situatie is gemaximeerd op zestien. Redengevend voor die maximering is dat een aantal van zestien woonschepen reeds zeer groot is, gelet op de omvang, bereikbaarheid en uitstraling van de locatie, terwijl ook de brandveiligheid zich volgens verweerder tegen uitbreiding van het aantal woonschepen verzet.
2.8. Op 24 juli 2008 heeft deze rechtbank in de procedure bekend onder nummer AWB 07 / 1623 het beroep van eisers tegen de het besluit van verweerder van 27 december 2007 ongegrond verklaard. Tegen de uitspraak van de rechtbank hebben eisers hoger beroep ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van Raad van State (hierna: de Afdeling).
2.9. Bij uitspraak van 22 april 2009 (LJN BI 1845) heeft de Afdeling het hoger beroep van eisers gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank vernietigd, het beroep van eisers alsnog gegrond verklaard en het besluit van 27 december 2007 vernietigd. In haar uitspraak heeft de Afdeling de volgende overweging opgenomen:
“2.5. Ten overvloede overweegt de Afdeling dat het [naam eiser 1] en [naam eiser 2] ten tijde van hun verzoek en het besluit van 17 maart 2006, vrij stond op de door hun gewenste locatie ligplaats in te nemen. Indachtig het onbevoegd genomen besluit van 17 maart 2006 en de daarin geïmpliceerde bevoegdheidspretentie hebben zij van deze mogelijkheid geen gebruik gemaakt. Zoals weergegeven onder 2.3. heeft het college vervolgens bepaald dat in de Rijksvluchthaven met niet meer dan de reeds aanwezige zestien woonschepen ligplaats mag worden ingenomen.
Bezien tegen deze achtergrond, komt het de Afdeling niet onredelijk voor dat het college in het nieuwe besluit op bezwaar beoordeelt of onverkort de hand moet worden gehouden aan de hoofdregel dat bij het nemen van een besluit op bezwaar het recht moet worden toegepast zoals dat op dat moment geldt.”
2.10. Op 15 december 2009 heeft verweerder ter uitvoering van de uitspraak van de Afdeling een nieuwe beslissing genomen op het bezwaar van eisers tegen het besluit van
17 maart 2006. Tegen die beslissing is namens eisers andermaal beroep ingesteld bij deze rechtbank.
2.11. Hangende het beroep heeft verweerder op 16 maart 2010 een nieuw besluit genomen ten aanzien van eisers. Eisers hebben zich met dit besluit evenmin kunnen verenigen en hebben hun beroepsgronden gehandhaafd.
2.12. Eisers hebben - samengevat en voor zover thans nog van belang - in beroep het volgende aangevoerd. Tussen de (eerste) aanvraag van eisers in 2004 en de uiteindelijke beslissing van 15 december 2009 was de regelgeving met betrekking tot woonboten en ligplaatsen in verweerders gemeente aan veranderingen onderhevig, waarbij eisers de indruk hebben dat een belangrijke drijfveer van verweerder daarbij was het niet willen toestemmen in een ligplaats voor eisers. De besluitvorming omtrent de aanvraag van eisers sedert 2004 getuigt volgens eisers van schending van (welhaast alle) algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Eisers stellen zich op het standpunt dat niet valt in te zien dat verweerder de aanvraag van eisers niet kan beschouwen als te honoreren gelijk de 16 reeds aanwezige woonschepen die werden toegelaten in de gemeentelijke Rijksvluchthaven te Heijen. De handelwijze van verweerder ten aanzien van de aanvraag van eisers, waaronder het bewust vertragen van besluitvorming en het gericht veranderen van regelgeving ten nadele van eisers, is in strijd met het beginsel van fair play.
2.13. De rechtbank dient op basis van de aangevoerde beroepsgronden te beoordelen of het bestreden besluit in strijd is met het geschreven of ongeschreven recht dan wel met enig algemeen rechtsbeginsel.
2.14. De rechtbank overweegt in de eerste plaats dat verweerder bij besluit van
16 maart 2010 het bestreden besluit van 15 december 2009 heeft ingetrokken en ten aanzien van eisers een nieuw besluit heeft genomen. Nu bedoeld besluit niet tegemoet komt aan hetgeen namens eisers in beroep is gevorderd, wordt het beroep ingevolge artikel 6:19 van de Awb geacht mede gericht te zijn tegen het nieuwe besluit.
Nu het besluit van 15 december 2009 is ingetrokken en het beroep van eisers geheel in het kader van het besluit van 16 maart 2010 kan worden beoordeeld, hebben eisers geen belang meer bij een beoordeling van het besluit van 15 december 2009 en dient het beroep in zoverre niet-ontvankelijk te worden verklaard.
2.15. De rechtbank stelt vast dat de Rijksvluchthaven tot de bekendmaking van het aanwijzingsbesluit op 19 september 2007 niet krachtens de APV was aangewezen als water waar het verboden is ligplaats in te nemen, zodat het eisers tot dat moment vrij stond een ligplaats in te nemen in de Rijksvluchthaven. Dat zij dit niet gedaan hebben is het gevolg van het door verweerder onbevoegd genomen besluit van 17 maart 2006 op de aanvraag van eisers van 11 december 2005, waarin aan eisers is medegedeeld dat er een verbod geldt om een ligplaats in te nemen en verweerder van dat verbod geen ontheffing verleent.
2.16. De (eerste) bezwaarschriftprocedure tegen het besluit van 17 maart 2006 heeft
21 maanden in beslag genomen, mede omdat eisers in eerste instantie hebben ingestemd met een aanhouding van het besluit op bezwaar in afwachting van de ontwikkelingen. Na een gegrond beroep van eisers bij deze rechtbank wegens niet tijdig beslissen op bezwaar heeft verweerder bij besluit van 27 december 2007 het bezwaar van eisers niet-ontvankelijk verklaard. In de tussengelegen tijd is het aanwijzingsbesluit in werking getreden.
2.17. De rechtbank acht het aannemelijk dat eisers reeds in de loop van het jaar 2006 een ligplaats in de Rijksvluchthaven zouden hebben ingenomen, indien zij door verweerder van meet af aan volledig en juist waren geïnformeerd. In dat geval had het naar het oordeel van de rechtbank ook voor de hand gelegen dat in het aanwijzingsbesluit het aantal woonschepen (conform de dan bestaande situatie) op zeventien zou zijn gemaximeerd.
2.18. De feiten en omstandigheden die hierboven zijn weergegeven brengen de rechtbank tot het oordeel dat verweerder daarin aanleiding had moeten zien om af te wijken van het uitgangspunt dat de beslissing op bezwaar wordt genomen met inachtneming van de feiten en omstandigheden ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar. Dit geldt temeer nu op grond van jurisprudentie van de Afdeling de hoofdregel van ex nunc-toetsing uitzondering lijdt indien het gaat om de vaststelling van aanspraken naar een tijdstip gelegen vóór dat waarop een voor betrokkenen nadeliger rechtsregime van toepassing is geworden (ABRvS 28 december 2001, Gst. 2002, 5604).
2.19. Daarenboven is de rechtbank van oordeel dat het onbevoegd genomen besluit c.q. de onjuiste voorlichting aan eisers, gevolgd door het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar én het in de tussengelegen tijd wijzigen van de toepasselijke regelgeving, in de wetenschap dat eisers een ligplaats wilden én mochten innemen, in strijd moet worden geacht met het beginsel van fair play, dat inhoudt dat een bestuursorgaan de burger zorgvuldig bejegent in die zin dat, voor zover relevant in het voorliggende geval, het bestuursorgaan het verkrijgen van wat een burger als zijn recht ziet niet door het uitstellen of het niet nemen van een beslissing waarbij de burger belang heeft, mag bemoeilijken of frustreren (ABRvS 30 maart 1999, AB 1999, 310 en 2 december 2009, LJN BK5064).
2.20. Gelet op voorgaande overwegingen dient het beroep van eisers voor gegrond te worden gehouden en komt het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking. Een nieuw besluit op bezwaar kan, zoals uit voorgaande blijkt, slechts inhouden dat het primaire besluit van 17 maart 2006 onder gegrondverklaring van het daartegen gerichte bezwaar wordt herroepen wegens onbevoegdheid van verweerder om op de aanvraag te beslissen. Daarbij stelt de rechtbank vast dat een en ander tot gevolg heeft dat eisers alsnog een ligplaats in de Rijksvluchthaven mogen innemen. In het voorgaande ziet de rechtbank dan ook aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien en te bepalen dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
2.21. De rechtbank acht verder termen aanwezig om verweerder op grond van het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten die eisers redelijkerwijs hebben moeten maken in verband met de behandeling van dit beroep, een en ander overeenkomstig de normen van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Voor de in aanmerking te nemen proceshandelingen worden 2 punten toegekend. Het gewicht van de zaak wordt bepaald op gemiddeld, hetgeen correspondeert met de wegingsfactor 1.
verklaart het beroep, voor zover gericht tegen het besluit van 15 december 2009, niet-ontvankelijk;
verklaart het beroep, voor zover gericht tegen het besluit van 16 maart 2010, gegrond en vernietigt dit besluit;
verklaart het bezwaar van eisers tegen het besluit van 17 maart 2006 gegrond en herroept dit besluit;
bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
veroordeelt verweerder in de kosten van de beroepsprocedure bij de rechtbank, aan de zijde van eisers begroot op € 874,00 (wegens kosten van rechtsbijstand) te betalen aan eisers;
bepaalt dat verweerder aan eisers het door of namens deze betaalde griffierecht ten bedrage van € 150,00 volledig vergoedt.
Aldus gedaan door mr.drs. E.J. Govaers in tegenwoordigheid van M.B.G. Cox-Vorage als griffier en in het openbaar uitgesproken op 23 april 2010.
w.g. M.B.G. Cox-Vorage,
griffier
w.g. mr.drs. E.J. Govaers,
rechter
Voor eensluidend afschrift:
de griffier,
verzonden op: 23 april 2010
Een belanghebbende en het bestuursorgaan kunnen tegen deze uitspraak binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag. Ingevolge artikel 6:5 van de Awb bevat het beroepschrift een of meer gronden tegen de uitspraak en moet een afschrift van de uitspraak bij het beroepschrift worden overgelegd