ECLI:NL:RBDHA:2021:16367

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
27 augustus 2021
Publicatiedatum
23 mei 2022
Zaaknummer
NL21.13093
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige bewaring van een Unieburger en verzoek om schadevergoeding

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 27 augustus 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de bewaring van een Unieburger, eiser, die de Poolse nationaliteit bezit. Eiser was op 18 juni 2021 in bewaring gesteld na het niet naleven van een verwijderingsbesluit van 9 november 2020, waarin werd bepaald dat hij Nederland binnen 28 dagen moest verlaten. Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld, dat tevens als verzoek om schadevergoeding moet worden aangemerkt. De maatregel van bewaring werd op 20 augustus 2021 opgeheven, maar de rechtbank moest beoordelen of deze maatregel onrechtmatig was en of eiser recht had op schadevergoeding.

De rechtbank oordeelde dat de bewaring niet onrechtmatig was, omdat eiser zijn verblijf in Nederland niet daadwerkelijk en effectief had beëindigd. Eiser had weliswaar Polen verlaten en een paspoort aangevraagd, maar dit voldeed niet aan de voorwaarden voor een daadwerkelijke beëindiging van zijn verblijf in Nederland. De rechtbank benadrukte dat een Unieburger alleen rechtmatig verblijf kan verkrijgen als hij zijn verblijf daadwerkelijk en effectief beëindigt, wat in dit geval niet was gebeurd. Eiser was op 30 juni 2021 uitgezet, maar keerde op 10 augustus 2021 terug naar Nederland zonder aan te tonen dat hij zijn leven in Polen had opgebouwd.

De rechtbank concludeerde dat de gronden voor de bewaring niet waren betwist en dat er geen reden was om de bewaring onrechtmatig te achten. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. De uitspraak werd gedaan door rechter Y. Sneevliet, in aanwezigheid van griffier E. Mulder, en werd openbaar gemaakt op rechtspraak.nl.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL21.13093
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser V-nummer: [V-nummer]

(gemachtigde: mr. A.M.V. Bandhoe), en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. M.M. van Duren).

Procesverloop

Bij besluit van 12 augustus 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Verweerder heeft op 20 augustus 2021 de maatregel van bewaring opgeheven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 augustus 2021. Eiser en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1. Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank indien de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
2. Eiser bezit de Poolse nationaliteit. Op 9 november 2020 is door verweerder vastgesteld dat eiser geen rechtmatig verblijf heeft in Nederland en dat hij het grondgebied binnen 28 dagen moet verlaten. Eiser heeft niet voldaan aan dit verwijderingsbesluit en is daarom op 18 juni 2021 in bewaring gesteld en op 30 juni 2021 Nederland uitgezet. Eiser is,
naar eigen zeggen, op 10 augustus 2021 terug gekomen naar Nederland en is op 12 augustus 2021 weer in bewaring gesteld. Deze laatste bewaringsmaatregel ligt nu ter toetsing voor.
Grondslag
3. Eiser voert aan dat voldaan is aan het verwijderingsbesluit van 9 november 2020, omdat zijn verblijf in Nederland door de uitzetting op 30 juni 2021 daadwerkelijk en effectief is beëindigd en er dus geen sprake is van voortzetting van onrechtmatig verblijf. Hij verbleef namelijk in de periode van 30 juni 2021 tot 10 augustus 2021 in Polen en heeft daar een paspoort aangevraagd. Hierbij verwijst eiser naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 22 juni 2021.1 De inbewaringstelling van eiser op grond van artikel 59 van de Vw is dus van meet af aan onrechtmatig, omdat eiser rechtmatig verblijf heeft in Nederland op grond van het Unierecht.
4. De rechtbank stelt vast dat een Unieburger ten aanzien van wie een verwijderingsbesluit is genomen alleen opnieuw een verblijfsrecht op het grondgebied van het gastland verkrijgt wanneer hij zijn verblijf op dat grondgebied daadwerkelijk en effectief heeft beëindigd.2 Er is namelijk niet voldaan aan het verwijderingsbesluit door het enkele feit dat een Unieburger het grondgebied van het gastland fysiek heeft verlaten. De duur die de Unieburger buiten het grondgebied van het gastland verbleef, is voor de vaststelling van de daadwerkelijke en effectieve beëindiging van belang, maar niet beslissend. Hoe langer de afwezigheid van de Unieburger van het grondgebied van het gastland, hoe meer daaruit
blijkt dat het verblijf daadwerkelijk en effectief is beëindigd. Daarnaast zijn elementen waaruit blijkt dat de Unieburger zijn banden met het gastland heeft verbroken van belang, waarbij alle relevante omstandigheden van het geval dienen te worden betrokken. Hier kan, onder meer, gedacht worden aan de beëindiging van een huurovereenkomst, de uitschrijving bij een dienst voor arbeidsbemiddeling of andere relaties die een zekere integratie van die Unieburger in het gastland veronderstellen.
5. Aan het verwijderingsbesluit van de Unieburger is dus niet voldaan zolang, gelet op alle omstandigheden van het geval, niet kan worden aangenomen dat hij zijn tijdelijke verblijf op het grondgebied van het gastland daadwerkelijk en effectief heeft beëindigd. Indien niet aan het verwijderingsbesluit is voldaan, verblijft de Unieburger onrechtmatig op het grondgebied van het gastland, zelfs wanneer de Unieburger voor een bepaalde periode3 terugkeert naar het grondgebied van zijn thuisland en daarna weer terugkeert naar het gastland. Wanneer dit geval zich voordoet, is het gastland niet verplicht om een nieuw verwijderingsbesluit te nemen. Het gastland kan zich dan dus baseren op het eerdere besluit.
6. Gelet op het vorenstaande, oordeelt de rechtbank dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser zijn verblijf in Nederland niet daadwerkelijk en effectief heeft beëindigd, maar dat hij zijn verblijf juist ongewijzigd heeft voortgezet. Eiser is op
30 juni 2021 Nederland gedwongen uitgezet en is, naar eigen zeggen, op 10 augustus 2021 weer terug gekomen. Dit betekent dat eiser het grondgebied van Nederland niet vrijwillig en binnen de hem in het verwijderingsbesluit opgelegde vertrektermijn heeft verlaten. Ook
1. ECLI:EU:C:2021:506, C‑719/19 (FS tegen Nederland)
2 Zie daarvoor de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (C-719/19) en de uitspraak van 16 augustus 2021 van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch (ECLI:RBOBR:2021:4374).
3 In ECLI:NL:RBOBR:2021:4374 betreft het een periode van drie maanden buiten het gastland.
staat in het proces-verbaal van het gehoor voor inbewaringstelling van 12 augustus 2021 het volgende:
‘V: Volgens onze informatie bent u op 30 juni 2021 uitgezet naar Polen en u bent nu weer terug in Nederland. Wanneer bent u naar Nederland gekomen?
A: Ik ben weer terug gekomen omdat ik graag wil werken en ben gewoon terug gekomen.
V: Op wat voor manier heeft u het leven in Nederland beëindigd en in Polen weer een bestaan opgebouwd.
A: Niet gedaan.’
Al het bovenstaande toont aan dat eiser in Nederland wil werken, zelf niets heeft gedaan om zijn leven in Nederland te beëindigen en niets heeft gedaan om een leven in Polen op te bouwen. Eiser zegt weliswaar dat hij op 16 augustus 2021 zal gaan werken, wat een wijziging in zijn situatie zou zijn ten opzichte van zijn eerdere verblijf, maar dit heeft hij verder niet onderbouwd. Eiser is voor een periode van anderhalve maand in Polen geweest, waarin hij niet meer heeft gedaan dan het aanvragen van een paspoort. Het enkele feit dat eiser een paspoort heeft aangevraagd in Polen, maakt niet dat hij van plan was om zijn leven in Polen op te bouwen. Andere omstandigheden waaruit dit zou blijken, zijn niet gebleken.
7. Uit al het vorenstaande blijkt dat geen sprake is van daadwerkelijke en effectieve beëindiging van eisers verblijf in Nederland in juni 2021. Het verwijderingsbesluit van
9 november 2020 op grond waarvan hij Nederland moest verlaten, is niet uitgewerkt, zodat eiser dus op grond van dit verwijderingsbesluit in bewaring gesteld kon worden. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Bewaringsgronden
8. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de openbare orde de maatregel vorderde, omdat het risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontweek of belemmerde. Verweerder heeft als zware gronden4 vermeld dat eiser:
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer; en als lichte gronden5 vermeld dat eiser:
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
9. De rechtbank stelt vast dat eiser de gronden die aan de maatregel van bewaring ten grondslag zijn gelegd niet heeft betwist. Voor zover de rechtmatigheid van de bewaring aan het ambtshalve oordeel van de rechtbank is onderworpen, ziet de rechtbank ook geen grond om de bewaring onrechtmatig te achten.
10. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
4 Artikel 5.1b, derde lid., van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb).
5 Artikel 5.1b, vierde lid, van het Vb.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. Y. Sneevliet, rechter, in aanwezigheid van mr. E. Mulder, griffier.
De uitspraak is uitgesproken en bekendgemaakt op:
27 augustus 2021
en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl

Documentcode: [nummer]

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.