ECLI:NL:RBOBR:2021:4374

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
16 augustus 2021
Publicatiedatum
16 augustus 2021
Zaaknummer
21.1245
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige verblijf van Roemeense Unieburger na terugkeer uit Roemenië en de gevolgen voor het verwijderingsbesluit

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 16 augustus 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid en een Roemeense eiser. De eiser had tegen een besluit van 29 juli 2021 beroep ingesteld, waarbij hem de maatregel van bewaring was opgelegd op grond van de Vreemdelingenwet. De rechtbank oordeelde dat de eiser niet daadwerkelijk en effectief Nederland had verlaten, ondanks zijn verklaring dat hij in maart 2021 naar Roemenië was vertrokken voor behandeling in een afkickkliniek. De rechtbank stelde vast dat de eiser na zijn terugkeer in Nederland zijn verblijf ongewijzigd had voortgezet en dat zijn omstandigheden niet waren veranderd ten opzichte van 2020. De rechtbank baseerde haar oordeel op de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie, waarin werd verduidelijkt dat een Unieburger zijn verblijf daadwerkelijk en effectief moet beëindigen om opnieuw rechtmatig verblijf te kunnen genieten. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris terecht geen nieuw verwijderingsbesluit had hoeven nemen, aangezien het eerdere besluit nog steeds van kracht was. Het beroep van de eiser werd ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: NL21.12450

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], geboren op [geboortedag] 1991 en van Roemeense nationaliteit, eiser,
V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. S.A.M. Fikken),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. H. Remerie).

Procesverloop

Bij besluit van 29 juli 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 9 augustus 2021 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door een kantoorgenoot van zijn gemachtigde, mr. M.B. van Toorn-Volkers. Als tolk is verschenen mevrouw L.S. Ionescu. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Aan eiser is op 13 oktober 2020 een verwijderingsbesluit uitgereikt inhoudende dat hij niet rechtmatig in Nederland verblijft en Nederland binnen 28 dagen moet verlaten. Hij heeft overlast veroorzaakt door te zwerven en openbare dronkenschap. Hij voldoet niet aan de voorwaarden voor een rechtmatig verblijf, hij is langer dan drie maanden in Nederland, hij verricht geen arbeid in loondienst en is ook niet op zoek naar werk. Hij kan niet worden aangemerkt als een economisch actief burger van de Europese Unie (EU). Tegen dit besluit is geen rechtsmiddel aangewend, zodat het in rechte is komen vast te staan.
2. Tijdens het inbewaringstellingsgehoor verklaart eiser dat hij in maart 2021 Nederland heeft verlaten en gedurende vier maanden in een afkickkliniek in Roemenië is verbleven. Toen hij daaruit is weggegaan/ontslagen heeft hij gewacht op een vlucht terug naar Nederland. In mei of juni 2021 is hij teruggekomen vanuit Roemenië naar Nederland. Hij geeft aan naar Nederland te zijn teruggekomen om werk te zoeken. Hij verklaart in Tilburg onder een brug te slapen en af en toe geld te krijgen van zijn moeder die in Haarlem woont. Hij stelt in juni 2021 bij IKEA in Oosterhout te hebben gewerkt voor vier weken. Hij heeft methadon nodig. Hij gebruikt daarnaast antipsychotica, antidepressiva en slaapmedicatie. Hij geeft aan wel terug te willen naar zijn land van herkomst, maar dat hij liever in Nederland zou willen blijven. Hij geeft aan niet te weten of hij is veroordeeld voor een misdrijf, maar dat hij wel een aantal keer is aangehouden.
3. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb), als
zware grondenvermeld dat eiser:
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
en als
lichte grondenvermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan;
4e. verdachte is van enig misdrijf dan wel daarvoor is veroordeeld.
4. Eiser voert aan hij Nederland heeft verlaten en naar een afkickkliniek in Roemenië is gegaan. Hierna heeft hij bij terugkomst in Nederland vier weken bij IKEA gewerkt. Hij is daarmee daadwerkelijk teruggekeerd naar Roemenië en heeft zijn verblijf in Nederland dus niet ‘voortgezet’. De zware grond onder 3c kan dan ook niet aan hem worden tegengeworpen volgens eiser. De strafbare feiten waarvan sprake is in de lichte grond 4e zijn gepleegd in de periode voor zijn vertrek naar Roemenië, dus die kunnen hem in het kader van deze maatregel ook niet tegengeworpen worden.
5. De rechtbank oordeelt dat, gelet op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 25 september 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:3262), het antwoord op de vraag of eiser na zijn terugkeer in Nederland rechtmatig in bewaring is gesteld, afhangt van de vraag of hij op de datum van die bewaring opnieuw een verblijfsrecht genoot. Hierover heeft de Afdeling prejudiciële vragen gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ-EU). De Afdeling wilde van het HvJ-EU weten of de Verblijfsrichtlijn het vastzetten van een persoon in deze situatie toestaat of niet. Daarvoor wilde de Afdeling weten wanneer het besluit is ‘uitgewerkt’ op grond waarvan een Unieburger Nederland moet verlaten. Is dat al uitgewerkt wanneer hij binnen de termijn Nederland heeft verlaten? En zo ja, heeft de persoon dan bij terugkeer opnieuw legaal verblijf? In het arrest in de zaak FS tegen Nederland van 22 juni 2021 (ECLI:EU:C:2021:506, C-719/19) heeft het HvJ-EU voor recht verklaart dat, om opnieuw in aanmerking te komen voor een verblijfsrecht op hetzelfde grondgebied krachtens artikel 6, eerste lid, van de richtlijn 2004/38/EG (Verblijfsrichtlijn), de burger van de Unie ten aanzien van wie een dergelijk verwijderingsbesluit is genomen, het grondgebied van het gastland niet alleen fysiek moet hebben verlaten, maar ook zijn verblijf op dat grondgebied daadwerkelijk en effectief moet hebben beëindigd, zodat bij zijn terugkeer naar dat grondgebied niet kan worden aangenomen dat zijn verblijf in werkelijkheid een voortzetting is van zijn eerdere verblijf op dat grondgebied.
6. Een Unieburger, in dit geval uit Roemenië, ten aanzien van wie een verwijderingsbesluit is genomen, kan dus slechts opnieuw een verblijfsrecht op het grondgebied van het gastland, in dit geval Nederland, genieten wanneer hij zijn verblijf op dat grondgebied daadwerkelijk en effectief heeft beëindigd. Er is namelijk niet volledig aan het verwijderingsbesluit voldaan door het enkele feit dat die Unieburger dat grondgebied fysiek heeft verlaten binnen de termijn die in dat besluit voor vrijwillig vertrek is gesteld.
7. Van belang is de duur van de periode dat de Unieburger buiten het grondgebied van het gastland is verbleven. Tevens zijn van belang de elementen waaruit blijkt dat de band met het gastland is verbroken, waarbij alle relevante omstandigheden van het geval dienen te worden betrokken. Hierbij kunnen bijvoorbeeld in bepaalde zin relevant zijn een verzoek om schrapping uit een bevolkingsregister, de beëindiging van een huurovereenkomst of van een overeenkomst voor de levering van openbare diensten, zoals water of elektriciteit, een verhuizing, de uitschrijving bij een dienst voor arbeidsbemiddeling of de beëindiging van andere relaties die een zekere integratie van die Unieburger in die lidstaat veronderstellen.
8. Echter, ook al is de duur van de periode die eiser, als Roemeense Unieburger, buiten het grondgebied van het gastland, Nederland, heeft doorgebracht na de vaststelling van een op grond van artikel 15, eerste lid, van de Verblijfsrichtlijn ten aanzien van hem genomen verwijderingsbesluit, op zich niet beslissend om te beoordelen of hij zijn verblijf op dat grondgebied daadwerkelijk en effectief heeft beëindigd, kan deze duur echter wel een zeker belang hebben in het kader van de algehele beoordeling. Immers, hoe langer de afwezigheid van eiser van het Nederlands grondgebied, hoe meer daaruit blijkt dat het verblijf daadwerkelijk en effectief is beëindigd. Een zeer korte afwezigheid van enkele dagen of zelfs enkele uren, lijkt daarentegen veeleer aan te tonen dat het verblijf waarop de Unieburger zich krachtens artikel 6, eerste lid, van de Verblijfsrichtlijn beroept bij zijn terugkeer naar het grondgebied van het gastland, in werkelijkheid een voortzetting is van dezelfde verblijfsperiode op dat grondgebied.
9. Met het oog op de vaststelling of eiser zijn verblijf op grond van artikel 7 van de Verblijfsrichtlijn daadwerkelijk en effectief heeft beëindigd, moet rekening worden gehouden met alle elementen waaruit blijkt dat de banden tussen eiser en Nederland verbroken zijn. Voorts moet naast de elementen die verband houden met een mogelijke verbreking van de banden tussen eiser en het Nederland rekening worden gehouden met ieder element betreffende de periode van afwezigheid van eiser van het grondgebied van Nederland na de vaststelling van een ten aanzien van hem genomen verwijderingsbesluit, dat duidelijkheid kan verschaffen over de vraag of hij kan worden geacht tijdens die periode daadwerkelijk buiten dat grondgebied te hebben verbleven.
10. Er is dus niet aan het verwijderingsbesluit van een Unieburger voldaan zolang, gelet op alle omstandigheden die de situatie van die burger kenmerken, niet kan worden aangenomen dat hij zijn tijdelijke verblijf op het grondgebied van het gastland daadwerkelijk en effectief heeft beëindigd. Indien niet aan zijn verwijderingsbesluit is voldaan, verblijft die Unieburger dus onrechtmatig op dat grondgebied, zelfs wanneer hij na zijn tijdelijke vertrek weer terugkeert naar dat grondgebied. In dat geval is die lidstaat niet verplicht om een nieuw verwijderingsbesluit vast te stellen op basis van dezelfde feiten als die welke hebben geleid tot het verwijderingsbesluit dat reeds krachtens artikel 15, eerste lid, van de Verblijfsrichtlijn ten aanzien van die Unieburger is genomen, maar kan de lidstaat zich op eerdere besluit baseren om hem te verplichten zijn grondgebied te verlaten.
11. In dit geval gaat het om een verblijf van een Roemeense Unieburger van drie maanden buiten het gastland Nederland, maar dat neemt niet weg dat bij een Unieburger die na een verwijderingsbesluit terugkeert naar het gastland moet sprake zijn geweest van een
daadwerkelijk en effectiefvertrek en mag het oude verblijf niet worden voortgezet. Er is een verwijderingsbesluit genomen en deze is op 13 oktober 2020 aan eiser uitgereikt, hij diende binnen 28 dagen Nederland te verlaten. Eiser heeft verklaard pas in maart 2021 Nederland te zijn uitgereisd. Daarmee heeft hij Nederland niet tijdig, dat wil zeggen binnen de gegeven termijn van 28 dagen, verlaten. Hij heeft zich in Roemenië laten opnemen in een verslavingskliniek. Nadat eiser de kliniek had verlaten heeft hij, blijkens het proces-verbaal van het inbewaringstellingsgehoor op 29 juli 2021, gewacht op het moment dat hij weer naar Nederland kon vliegen. Eiser heeft daarmee naar het oordeel van de rechtbank Nederland niet alleen niet binnen de gestelde vertrektermijn verlaten, maar is kennelijk ook steeds van plan geweest weer zo snel mogelijk terug te keren naar Nederland. Bovendien is, nadat eiser is teruggekeerd in Nederland, de situatie onveranderd hetzelfde ten opzichte van de situatie voor zijn vertrek naar Roemenië. Zo heeft eiser zijn gestelde werk bij IKEA na terugkomst uit Roemenië niet onderbouwd en is hij nog steeds dakloos en verslaafd en daarmee dus nog steeds een overlastgever.
12. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder, gelet op het vorenstaande, terecht gesteld dat eiser niet daadwerkelijk en effectief is vertrokken, maar dat hij daarentegen na terugkeer uit Roemenië zijn verblijf hier te lande – ongewijzigd – heeft voortgezet. Zijn omstandigheden zijn niet veranderd ten opzichte van 2020, eiser leidt nog steeds een zwervend bestaan in Nederland en zorgt weer voor overlast. Eisers stelling dat hij niet onder een brug is aangetroffen wordt door de rechtbank niet gevolgd. Uit het proces-verbaal van staandehouding blijkt dit immers overduidelijk. Gelet op het voorgaande was verweerder dus niet gehouden een nieuw verwijderingsbesluit te nemen en verblijft eiser dus na zijn terugkeer uit Roemenië niet rechtmatig op Nederlands grondgebied. Nu het verwijderingsbesluit van 13 oktober 2020 op grond waarvan hij Nederland moest verlaten niet is uitgewerkt, is uit het arrest FS niet op te maken dat de Verblijfsrichtlijn het vastzetten van eiser in deze situatie niet toestaat.
13. Ter zitting heeft verweerder de lichte grond onder 4e laten vallen. De overige gronden, bezien in samenhang met de daarop in de maatregel gegeven toelichting, rechtvaardigen de conclusie dat er in casu een significant risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Gezien het voorgaande ziet de rechtbank geen aanleiding te oordelen dat de bewaring onrechtmatig is en dat deze bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is te achten. Voor zover de rechtmatigheid van de bewaring aan het ambtshalve oordeel van de rechtbank is onderworpen ziet de rechtbank evenmin grond om de bewaring onrechtmatig te achten.
14. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. van 't Klooster, rechter, in aanwezigheid van mr. B.J. Groothedde, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op: 16 augustus 2021
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.