ECLI:NL:RBDHA:2021:16159

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 juli 2021
Publicatiedatum
21 april 2022
Zaaknummer
NL21.11644
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toetsing van de rechtmatigheid van de maatregel van bewaring in het vreemdelingenrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 30 juli 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring van een Nigeriaanse vrouw. De vrouw had op 15 juli 2021 een maatregel van bewaring opgelegd gekregen door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, welke op 23 juli 2021 werd opgeheven. De rechtbank behandelde het beroep van de vrouw op 26 juli 2021, waarbij zij werd vertegenwoordigd door haar gemachtigde, mr. J.E. Groenenberg, en de verweerder door mr. N. Jansen.

De rechtbank oordeelde dat de maatregel van bewaring rechtmatig was, omdat er een concreet aanknopingspunt was voor een overdracht op basis van de Dublinverordening en er een significant risico bestond dat de vrouw zich aan het toezicht zou onttrekken. De rechtbank benadrukte dat de Staatssecretaris bij de keuze voor inbewaringstelling niet alleen naar de bewaringsgronden mag verwijzen, maar ook de persoonlijke omstandigheden van de vreemdeling moet meewegen. De rechtbank concludeerde dat de belangen van de Staatssecretaris zwaarder wegen dan die van de vrouw, en dat er geen aanleiding was voor het toepassen van een lichter middel.

Daarnaast werd er ingegaan op de vraag of de rechtbank ambtshalve de rechtmatigheid van de bewaring moest toetsen. De rechtbank stelde vast dat er geen onrechtmatigheid was gebleken die haar zou verplichten om dit te doen. Het beroep van de vrouw werd ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. De uitspraak werd gedaan door mr. D. Verduijn, in aanwezigheid van griffier mr. T.R. Oosterhoff-Vos.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL21.11644
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiseres] , eiseres

V-nummer: [v-nummer]
(gemachtigde: mr. J.E. Groenenberg), en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. N. Jansen).

Procesverloop

Bij besluit van 15 juli 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiseres de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Verweerder heeft op 23 juli 2021 de maatregel van bewaring opgeheven.
De rechtbank heeft het beroep op 26 juli 2021 op zitting behandeld. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiseres stelt dat zij de Nigeriaanse nationaliteit heeft en dat zij is geboren op [1998] .
2. Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eiseres schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank indien de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring aan eiseres een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
3. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de maatregel nodig was, omdat een concreet aanknopingspunt bestond voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening en een significant risico bestond dat eiseres zich aan het toezicht zou onttrekken. Verweerder heeft als zware gronden1 vermeld dat eiseres:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3k. een overdrachtsbesluit heeft ontvangen en geen medewerking verleent aan de overdracht aan de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van haar asielverzoek;
en als lichte gronden2 vermeld dat eiseres:
4a. zich niet aan een of meer andere voor haar geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
4. De rechtbank stelt vast dat eiseres de gronden die verweerder aan de maatregel van bewaring ten grondslag heeft gelegd, niet heeft betwist.
5. Eiseres voert aan dat verweerder een lichter middel had moeten toepassen. Toen zij nog met haar partner samen was, heeft zij aangegeven niet te willen vertrekken naar Duitsland. Nadat deze relatie echter was verbroken, heeft zij aangegeven wel mee te willen werken aan haar overdracht. In het gehoor voor de inbewaringstelling heeft ze aangegeven dat ze mee zal werken, omdat ze ziet dat het niet anders kan. Ook in het vertrekgesprek heeft ze laten weten mee te zullen werken. Verweerder had daarom voor een lichter middel dan inbewaringstelling moeten kiezen.
6. De rechtbank overweegt als volgt. Verweerder mag bij de keuze voor inbewaringstelling in plaats van een lichter middel niet volstaan met verwijzen naar de bewaringsgronden, maar moet in de maatregel van bewaring specifiek motiveren waarom de bewaring noodzakelijk wordt geacht. Daarbij moet verweerder ook ingaan op de persoonlijke omstandigheden van de vreemdeling. Dit is vaste rechtspraak.3 Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in de maatregel van bewaring de belangen van eiseres voldoende meegewogen en voldoende gemotiveerd waarom de bewaring noodzakelijk wordt geacht. Eiseres heeft voorafgaand aan haar inbewaringstelling zelf geen actie ondernomen om haar overdracht naar Frankrijk mogelijk te maken. Verder heeft eiseres de gronden die verweerder aan de maatregel van bewaring ten grondslag heeft gelegd niet betwist en hieruit volgt het significante risico dat eiseres zich aan het toezicht zal onttrekken. Dat zij in het gehoor voor haar inbewaringstelling heeft gemeld dat zij mee zal werken omdat ze ziet dat het wel moet, maakt niet dat verweerder daarom een lichter middel had moeten opleggen. De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat het belang van verweerder zwaarder mag wegen dan het belang van eiseres en dat verweerder daarom geen lichter middel toe had hoeven passen. De beroepsgrond slaagt niet.
7. Verder voert eiser aan dat uit het arrest Mahdi van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) volgt dat de bewaringsrechter gemachtigd is om alle vereisten voor
1. Artikel 5.1b, derde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb).
2 Artikel 5.1b, vierde lid, van het Vb.
3 Zie onder meer de uitspraken van de ABRvS van 23 februari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:674, en van 10 april 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1309 en het arrest Mahdi van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 5 juni 2014, ECLI:EU:C:2014:1320.
een rechtmatige bewaring en de verlenging daarvan ambtshalve te toetsen. Dit houdt in dat de rechtbank ambtshalve dient te toetsen of er sprake is van een risico op onderduiken, het ontwijken van de voorbereiding van de terugkeer of belemmering hiervan, of er gronden voor verlenging zijn en of er zicht is op uitzetting. Eiser verzoekt de rechtbank dan ook om, los van de gronden die specifiek zijn aangevoerd, de maatregel van bewaring ambtshalve te toetsen.
8. Volgens het Nederlandse bestuursprocesrecht mag de rechtbank de rechtmatigheid van de bewaring niet ambtshalve toetsen. Dit betekent dat als een vreemdeling niet over een bepaalde voorwaarde voor de oplegging of voortduring van de maatregel klaagt, de rechtbank die voorwaarde niet op eigen initiatief mag toetsen. Enige uitzondering op deze regel is de toetsing van voorschriften die van openbare orde zijn.
9. De rechtbank stelt vast dat nog niet vaststaat of het Unierecht de rechtbank verplicht ambtshalve de rechtmatigheid van alle voorwaarden voor bewaring te toetsen, en zo ja, hoe die toetsing er dan uit zou moeten zien. In het licht van de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 23 december 20204 zal de rechtbank, totdat door het HvJEU duidelijkheid is geschapen, de volgende lijn hanteren. Als de rechtbank zich ten volle bewust is van het feit dat de maatregel onrechtmatig is, dat de vreemdeling als gevolg daarvan ten onrechte zijn vrijheid is ontnomen en dat deze situatie zal voortduren, zal zij deze onrechtmatigheid in haar oordeel betrekken, ook als daar geen grond tegen is gericht. In deze zaak is van een dergelijke onrechtmatigheid echter niet gebleken.
10. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Verduijn, rechter, in aanwezigheid van mr. T.R. Oosterhoff-Vos, griffier.
De uitspraak is uitgesproken en bekendgemaakt op:
30 juli 2021
en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
Mr. D. Verduijn T.R. Vos
Rechter Griffier
Rechtbank Midden-Nederland Rechtbank Midden-Nederland
Documentcode: [documentcode]
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.