ECLI:NL:RBDHA:2021:16132

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 juli 2021
Publicatiedatum
13 april 2022
Zaaknummer
NL21.8846
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van minderjarige statushouder met band met Denemarken

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 15 juli 2021 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een minderjarige eiser van Syrische nationaliteit. De eiser had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, maar deze werd door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft de zaak behandeld in Utrecht, waar de eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde, mr. V. Senczuk, en een tolk, M. Khairi. De verweerder werd vertegenwoordigd door mr. N. Jansen.

De rechtbank overwoog dat de eiser al internationale bescherming genoot in Denemarken, waar hij sinds 28 december 2015 een verblijfsvergunning had. De rechtbank stelde vast dat de Deense autoriteiten hun internationale verplichtingen naleven en dat de eiser zich in geval van problemen tot hen moest wenden. De rechtbank oordeelde dat de belangen van de minderjarige eiser voldoende waren meegewogen door de verweerder, en dat er geen reden was om aan te nemen dat de eiser niet terug kon keren naar Denemarken.

De rechtbank concludeerde dat de aanvraag van de eiser niet-ontvankelijk was, omdat hij een zodanige band met Denemarken had dat het redelijk was om van hem te verwachten dat hij naar dat land terugkeerde. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door mr. J.A. Schuman, in aanwezigheid van griffier mr. C. ten Klooster.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL21.8846
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser V-nummer: [V-nummer] (gemachtigde: mr. V. Senczuk),

en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. N. Jansen).

Procesverloop

Bij besluit van 7 juni 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in de algemene procedure niet-ontvankelijk verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft het beroep, tezamen met de zaak NL21.8847, op 24 juni 2021 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen M. Khairi. Namens het Nidos was [A] aanwezig. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt van Syrische nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum] 2007.
2. In het bestreden besluit heeft verweerder de aanvraag van eiser niet-ontvankelijk verklaard omdat gebleken is dat hij in Denemarken al internationale bescherming geniet. Op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel wordt ervan uitgegaan dat Denemarken zijn internationale verplichtingen naleeft. Niet is gebleken dat daarvan in het geval van eiser niet uitgegaan kan worden. Voor wat betreft de problemen die eiser vreest als hij terug moet keren naar Denemarken stelt verweerder zich op het standpunt dat eiseres zich voor bescherming daartegen moet wenden tot de Deense autoriteiten.
3. Eiser heeft tegen het bestreden besluit aangevoerd dat hij minderjarig is en dat de voor hem verantwoordelijke volwassenen in Denemarken niet in zijn belang hebben gehandeld. Verweerder heeft daar ten onrechte geen aandacht aan besteed. Verder heeft zijn halfbroer,
die ook zijn voogd is, laten weten dat hij de verantwoordelijkheid voor eiser niet langer kan en wil dragen. Hij is met zijn stiefmoeder naar Nederland gereisd en hij verblijft in Nederland bij een andere broer of bij zijn tante. Verweerder heeft in het bestreden besluit niet alle door hem naar voren gebrachte relevante feiten en omstandigheden meegewogen. Eiser wijst in dit verband op een uitspraak van de Rechtbank Den Haag, nevenzittingsplaats Amsterdam van 10 mei 20211.
4. Verweerder kan een aanvraag niet-ontvankelijk verklaren op grond van artikel 30a, eerste lid, onder a, van de Vw, als een vreemdeling in een andere lidstaat van de EU internationale bescherming geniet.
Artikel 3.106a, tweede lid, van het Vreemdelingenbesluit bepaalt dat de aanvraag slechts niet-ontvankelijk wordt verklaard als de vreemdeling een zodanige band heeft met het betrokken derde land dat het voor hem redelijk zou zijn naar dat land te gaan. Bij de beoordeling daarvan worden op grond van het derde lid alle relevante feiten en omstandigheden betrokken, waaronder de aard, duur en omstandigheden van het eerder verblijf.
5. Met de beroepsgrond dat verweerder de belangen van eiser niet voldoende dan wel niet voldoende kenbaar heeft meegewogen, heeft eiser in feite een beroep gedaan op artikel 3, eerste lid, van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK). In dit artikellid is bepaald dat bij alle maatregelen betreffende kinderen die worden genomen door (onder andere) de bestuurlijke autoriteiten, de belangen van het kind de eerste overweging dienen te vormen.
6. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS)2 volgt dat artikel 3 van het IVRK niet tot meer strekt dan dat bij alle maatregelen betreffende kinderen de belangen van het desbetreffende kind dienen te worden betrokken. Wat betreft het gewicht dat aan het belang van een kind in een concreet geval moet worden toegekend, bevat het eerste lid van artikel 3 van het IVRK, gelet op de formulering ervan, geen norm die zonder nadere uitwerking in nationale wet- en regelgeving door de rechter direct toepasbaar is. Wel moet door de bestuursrechter in dit verband worden getoetst of het bestuursorgaan zich voldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van het kind en aldus bij de uitoefening van zijn bevoegdheden binnen de grenzen van het recht is gebleven. Deze toets heeft een terughoudend karakter.
7. Niet in geschil is dat de Deense autoriteiten eiser op 28 december 2015 internationale bescherming hebben verleend aan eiser. Uit navraag door verweerder bij de Deense autoriteiten blijkt dat de vergunning geldig was tot 27 december 2020, maar dat er een procedure loopt over de verlenging van de verblijfsvergunning. Verder hebben de Deense autoriteiten laten weten dat eiser binnen zes maanden, gerekend vanaf 2 februari 2021 Denemarken binnen kan reizen.
8. Alleen al omdat de Deense autoriteiten eiser internationale bescherming hebben verleend, is sprake van een zodanige band met Denemarken dat het voor hem redelijk is
1. Zaaknummers NL21.3455 en NL21.3456
2 Zie onder meer de uitspraak van 16 juni 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BQ9503 en ook de uitspraak van 26 maart 2019, ECLI:NL:RVS:2019:913
naar dat land te gaan.3 Dit laat echter onverlet dat in het geval van eiser ook voldaan moet zijn aan het bepaalde in artikel 3.206a, derde lid van het Vb, waarin is neergelegd dat bij de beoordeling of sprake is van een band als bedoeld in het tweede lid, alle relevante feiten en omstandigheden betrokken worden. De reden hiervoor is dat eiser minderjarig is en dat zijn belangen op grond van artikel 3 van het IVRK bij de beoordeling moeten worden betrokken en bekeken moet worden of eiser een zodanige band heeft met Denemarken dat het voor hem redelijk zou zijn naar dat land te gaan. De rechtbank moet dus beoordelen of verweerder alle relevante feiten en omstandigheden kenbaar in zijn belangenafweging heeft betrokken.
9. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in het bestreden besluit kenbaar alle relevante feiten en omstandigheden in zijn belangenafweging meegewogen. De rechtbank overweegt hiertoe het volgende.
10. Eiser stelt dat hij naar Nederland is gekomen omdat de Deense autoriteiten gezinshereniging niet toestaan. Verder heeft hij gesteld dat zijn halfbroer in Denemarken heeft laten weten niet langer de verantwoordelijkheid voor eiser te willen of kunnen dragen. Verweerder heeft deze stellingen van eiser in zijn beoordeling meegewogen. Verweerder heeft zich hierover niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de stelling dat eiser in Denemarken werd verwaarloosd zoals zijn gemachtigde het noemt, niet nader is onderbouwd. Eiser en zijn familie hadden een woning en ontvingen een uitkering van de Deense autoriteiten, ook blijkt uit zijn verklaringen dat hij toegang had tot onderwijs en gezondheidszorg. Dat eisers familie dit heeft opgegeven om een kamer in onderhuur te huren in Kopenhagen, betekent niet dat eiser geen aanspraak meer zou kunnen maken op een woning, uitkering of andere voorzieningen. Daarbij heeft verweerder niet ten onrechte overwogen dat van eiser mag worden verwacht dat hij zich bij voorkomende problemen wendt tot de geëigende instanties in Denemarken. Niet gebleken is dat eiser dit heeft gedaan. Dat dit, gelet op eisers jonge leeftijd niet van hem kan worden verwacht, volgt de rechtbank niet. Eiser ging in Denemarken naar school en had ook daar te kennen kunnen geven dat hij moest verhuizen met zijn broers terwijl hij dat niet wilde. Hij heeft niet een zo jonge leeftijd, dat dit niet van hem verwacht kan worden. Over eisers stelling dat zijn halfbroer heeft laten weten niet langer de verantwoordelijkheid voor hem te willen of kunnen dragen, heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat eiser dit op geen enkele wijze heeft onderbouwd, zodat ook niet vastgesteld kan worden dat eisers broer geen verantwoordelijkheid voor eiser wil dragen.
11. Verweerder heeft verder rekening gehouden met de minderjarigheid van eiser en met de omstandigheid dat zijn tante en een halfbroer in Nederland wonen. Dat hij in Nederland familieleden heeft, maakt echter volgens verweerder niet dat eiser om die reden niet meer terug zou hoeven keren naar Denemarken of als gevolg daarvan in zijn belangen zou zijn geschaad. Niet is gebleken dat zijn halfbroer niet langer zijn voogd is. Eiser woonde in Denemarken samen met zijn halfbroer en stiefmoeder. Zijn stiefmoeder, met wie hij in Nederland verblijft, heeft ook een verblijfsvergunning voor Denemarken. Verder woont in
3 Dit volgt uit vaste jurisprudentie van de ABRvS van onder andere 6 augustus 2015, (ECLI:NL:RVS:2015:2621); 9 mei 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:1253), recent herhaald in de uitspraak van 7 december 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:2895
Denemarken nog een stiefbroer van eiser. Verweerder heeft zich daarom niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat eiser zijn stelling dat hij niet terug zou kunnen keren naar zijn familie in Denemarken niet aannemelijk heeft gemaakt. Dat eiser liever in Nederland wil blijven bij zijn familie in Nederland, is niet bepalend voor de vraag of sprake is van een zodanige band met Denemarken dat het voor eiser redelijk is naar dat land te gaan.
Verweerder heeft niet ten onrechte geconcludeerd dat sprake is van een zodanige band. Hierbij heeft verweerder verder nog kunnen overwegen dat eisers stiefmoeder geen verblijfsvergunning in Nederland heeft aangevraagd, zodat kan worden aangenomen dat zij niet de intentie heeft in Nederland te verblijven. Zij kan eiser dan ook begeleiden bij zijn reis naar Denemarken.
12. Gelet op het bovenstaande heeft verweerder op goede gronden de asielaanvraag van eiser niet-ontvankelijk verklaard omdat hij bescherming geniet in Denemarken
13. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.A. Schuman, rechter, in aanwezigheid van mr. C. ten Klooster, griffier.
De uitspraak is uitgesproken en bekendgemaakt op:
en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op www.rechtspraak.nl

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.
15 juli 2021

Documentcode: [documentcode]