Overwegingen
1. De rechtbank nodigt partijen niet uit voor een zitting, omdat dat in deze zaak niet nodig is (artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)). Hieronder legt de rechtbank dat verder uit.
2. Als een bestuursorgaan niet op tijd beslist op een aanvraag of bezwaarschrift kan de betrokkene daartegen in beroep gaan. Wel moet de betrokkene dan eerst een ‘ingebrekestelling’ aan het bestuursorgaan sturen. Dat wil zeggen dat de betrokkene per brief aan het bestuursorgaan moet laten weten dat er binnen twee weken alsnog beslist moet worden op zijn aanvraag of bezwaar. Dit staat (onder andere) in de artikelen 6:2, 6:12 en 7:1 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
3. Partijen zijn het met elkaar eens dat verweerder te laat is met het beslissen op het bezwaar van eisers. In zijn verweerschrift van 9 juli 2020 geeft verweerder dit ook aan. De rechtbank stelt vast dat eisers verweerder op 27 mei 2020 in gebreke hebben gesteld en dat sindsdien twee weken zijn verstreken.
4. Verweerder stelt zich in het verweerschrift primair op het standpunt dat het beroep niet-ontvankelijk is. Volgens verweerder kan op dit moment, gelet op de geldende maatregelen rondom het coronavirus, niet worden bepaald wat een redelijke termijn is voor het nemen van een beslissing op bezwaar. De rechtbank volgt verweerder niet in deze stelling en verwijst daarbij naar de uitspraak van 3 juli 2020 van deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem,waarin de rechtbank heeft overwogen dat een beroep (niet tijdig) alleen nietontvankelijk is als de wet daartoe noopt, het procesbelang is vervallen, sprake is van misbruik van procesrecht of eerdere dwangsommen nog lopen. De rechtbank ziet geen aanleiding een nieuwe, buitenwettelijke ontvankelijkheidsgrond hieraan toe te voegen, te meer omdat de rechtbank altijd een termijn kan bepalen of een andere maatregel kan treffen als bedoeld in artikel 8:55d van de Awb en daarbij rekening kan houden met de moeilijkheden die verweerder ondervindt en met eventuele onzekere omstandigheden. Daarom verwerpt de rechtbank dit primaire standpunt van verweerder.
5. Het beroep is kennelijk gegrond.
6. In artikel 4:17 van de Awb staat dat als een bestuursorgaan niet op tijd een besluit neemt, het bestuursorgaan een dwangsom moet betalen voor elke dag dat het in gebreke is, voor maximaal 42 dagen. De dwangsom bedraagt de eerste veertien dagen € 23,- per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 35,- per dag en de overige dagen € 45,- per dag. Het bestuursorgaan stelt de dwangsom vast binnen twee weken na de laatste dag waarover de dwangsom betaald moet worden (artikel 4:18, lid 1, van de Awb).
7. Verweerder heeft de hoogte van de dwangsom niet vastgesteld. De rechtbank doet dit met toepassing van artikel 8:55c van de Awb alsnog.
8. Verweerder stelt zich in het verweerschrift op het standpunt dat hij vanaf 16 maart 2020, in verband met de vanaf die datum geldende maatregelen rondom het coronavirus, wegens overmacht niet in staat was om te beslissen op de asielaanvraag. Verweerder is daarom van mening dat vanaf laatstgenoemde datum de bestuurlijke dwangsom niet of niet langer is verbeurd en beroept zich op analoge toepassing van artikel 5:34, eerste lid, van de Awb, waarin is opgenomen dat dat bij een onmogelijkheid om aan de last te voldoen, deze kan worden opgeheven.
9. De rechtbank oordeelt dat de coronacrisis weliswaar kan worden aangemerkt als een abnormale en onvoorziene omstandigheid die buiten toedoen en risicosfeer van verweerder ligt, maar dat niet aannemelijk is geworden dat het voor verweerder onmogelijk was om in de hele periode - vanaf het moment dat hij in gebreke is tot 42 dagen daarna - in verband met de geldende maatregelen rondom het coronavirus op de asielaanvraag te beslissen.
De rechtbank verwijst naar de uitspraak van 3 juli 2020 van deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem,en de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van
16 december 2020, waarin is overwogen dat slechts voor de periode van 16 maart 2020 tot 16 mei 2020 sprake kan zijn van overmacht, zodat slechts over die periode geen dwangsommen voor niet tijdig beslissen zijn verschuldigd, althans, voor zover het daarbij gaat om zaken waarin de gehoren in de algemene asielprocedure nog niet hadden plaatsgevonden. De rechtbank sluit zich daarbij aan en bepaalt dat de wettelijke dwangsom wegens het niet tijdig beslissen, wanneer deze op of vóór 16 maart 2020 is begonnen te lopen en de vreemdeling op 16 maart 2020 nog niet was gehoord, vanaf die datum wordt opgeschort voor de duur van twee maanden. Voor deze zaak betekent dat het volgende.
10. Eisers hebben verweerder rechtsgeldig in gebreke gesteld op 27 mei 2020, dus pas na afloop van de hiervoor genoemde periode van overmacht. Op grond van artikel 4:17 van de Awb verbeurt verweerder dus vanaf 11 juni 2020 een dwangsom. De rechtbank stelt vast dat de termijn van 42 dagen inmiddels is verstreken. Verweerder moet daarom de maximale dwangsom van € 1.442,- aan eisers betalen.
11. Artikel 4:17 van de Awb bepaalt dat als er meerdere aanvragen gelijktijdig zijn ingediend, daar afzonderlijk op moet worden beslist en dat als er niet op tijd is beslist op deze aanvragen, het bestuursorgaan in beginsel ook per aanvraag een dwangsom moet betalen. De rechtbank oordeelt dat een redelijke uitleg van artikel 4:17 van de Awb meebrengt dat hiervan kan worden afgeweken als de aanvragen tegelijk zijn gedaan en zodanig met elkaar samenhangen dat in feite van één aanvraag moet worden gesproken. De rechtbank verwijst daarbij naar uitspraak van de Afdeling Bestuursrecht van de Raad van State (ABRvS) van 15 juli 2020.
In het geval van eisers gaat de rechtbank ervan uit dat er sprake is van een samenhang tussen hun asielaanvragen. Eisers zijn namelijk een gezin en hebben tegelijk een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel ingediend. Er is door eisers niet aannemelijk gemaakt dat geen sprake zou zijn van samenhang. De rechtbank oordeelt daarom dat er sprake is van samenhang en dat in feite sprake is van één aanvraag die moet worden beoordeeld, zodat er ook maar één keer een dwangsom door verweerder betaald moet worden.
12. Omdat verweerder nog geen besluit heeft genomen bepaalt de rechtbank dat verweerder dit alsnog moet doen. De rechtbank geeft daarvoor normaal een termijn van twee weken. Er kunnen omstandigheden zijn die ervoor zorgen dat de rechtbank een langere termijn geeft (artikel 8:55d, derde lid, van de Awb).
13. In zijn verweerschrift verzoekt verweerder een maatwerkopdracht te geven die recht doet aan de (on)mogelijkheden van de uitvoeringspraktijk door het aanhouden van de beroepen en na acht weken opnieuw de stand van zaken op te vragen.
14. Verweerder stelt voorts dat een ‘standaard’ dwangsom op overschrijding van de termijn onevenredig is en verzoekt de rechtbank dit bedrag te verlagen naar € 50,- per dag.
15. De rechtbank wijst het aanhoudingsverzoek af en ziet onder de gegeven omstandigheden geen aanleiding om aan verweerder een langere beslistermijn dan twee weken op te leggen. Op 3 december 2020 heeft de rechtbank schriftelijk de stand van zaken opgevraagd bij verweerder. Verweerder heeft hier niet op gereageerd. De rechtbank ziet geen aanleiding om deze zaak aan te houden of een andere termijn op te leggen en bepaalt de beslistermijn op twee weken. De rechtbank neemt daarbij in acht dat er al maanden zijn verstreken sinds het verweerschrift van 9 juli 2020 en er nog steeds geen duidelijkheid is verschaft.
16. De rechtbank bepaalt dat verweerder een dwangsom van € 100,- moet betalen voor elke dag waarmee de beslistermijn nu nog wordt overschreden door verweerder. De rechtbank ziet geen aanleiding om een lager bedrag toe te kennen, zoals door verweerder is verzocht. Daarbij verwijst de rechtbank naar de uitspraak van de ABRvS van 8 juli 2020.In overeenstemming met het beleid voor vreemdelingenzaken, dat door het Landelijk Overleg Vakinhoud Bestuursrecht (LOVB) per 25 maart 2020 is gewijzigd, wordt het maximum bepaald op € 7.500,-. Deze dwangsom geldt voor eisers gezamenlijk. Verweerder moet wel afzonderlijk op de aanvragen beslissen, maar de beslissingen die moeten worden genomen hangen nauw met elkaar samen.
17. Het beroep is gegrond.
18. Dat betekent ook dat eisers een vergoeding krijgen voor de proceskosten die zij hebben gemaakt. Verweerder moet dit betalen. Volgens het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) is dit een vast bedrag omdat eisers een professionele (juridische) hulpverlener hebben ingeschakeld om voor hen een beroepschrift in te dienen. Omdat de zaak alleen gaat over de vraag of de beslistermijn is overschreden wordt een lager bedrag toegekend (wegingsfactor 0,5). Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden. Toegekend wordt
€ 262,50. Verder beschouwt de rechtbank deze zaken vanwege de inhoud als samenhangende zaken. Daarom blijft de hoogte van de vergoeding beperkt tot het bedrag dat in een zaak zou worden toegekend (artikel 3 van het Bpb).