ECLI:NL:RBDHA:2021:15936

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 juni 2021
Publicatiedatum
3 maart 2022
Zaaknummer
AWB 20/9175 VK en AWB 20/9176 VK
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep en voorlopige voorziening inzake beëindiging van RVA-verstrekkingen aan asielzoeker met medische noodsituatie

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 30 juni 2021 uitspraak gedaan in een beroep en verzoek om voorlopige voorziening van een asielzoeker, eiser, tegen een besluit van het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA). Het bestreden besluit, genomen op 8 december 2020, hield in dat eiser met ingang van 11 november 2020 geen recht meer had op verstrekkingen op grond van de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005 (Rva). Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening, omdat hij stelde dat er sprake was van een acute medische noodsituatie die hem zou dwingen tot het voortzetten van de verstrekkingen.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser tot en met 14 oktober 2020 rechtmatig verblijf had en dat zijn recht op opvang op grond van de Rva eindigde vier weken na het beëindigen van dat verblijf. Eiser voerde aan dat hij drie maal per week dialyse ondergaat en dat het staken van deze behandeling zou leiden tot ernstige schade of zelfs overlijden. De rechtbank oordeelde echter dat eiser niet aannemelijk had gemaakt dat er sprake was van een acute medische noodsituatie die het COA zou verplichten om de verstrekkingen voort te zetten. De rechtbank concludeerde dat eiser, ondanks het beëindigen van de verstrekkingen, aanspraak kan maken op noodzakelijke medische zorg op basis van artikel 10 van de Vreemdelingenwet.

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en wees het verzoek om een voorlopige voorziening af. De uitspraak werd gedaan door mr. L.M. Reijnierse, in aanwezigheid van griffier mr. M.M. van Luijk-Salomons. De beslissing is openbaar gemaakt op rechtspraak.nl.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 20/9175 (beroep) en AWB 20/9176 (voorlopige voorziening)
uitspraak van de enkelvoudige kamer en de voorzieningenrechter van 30 juni 2021 in de zaak tussen

[eiser] , eiser/verzoeker

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. H.H.R. Bruggeman),
en

het bestuur van het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (het COA), verweerder

(gemachtigde: mr. M. van der Lubben).

Procesverloop

Bij besluit van 8 december 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser/verzoeker (eiser) medegedeeld dat hij met ingang van 11 november 2020 geen recht meer heeft op verstrekkingen op grond van de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005 (Rva), dat deze zullen worden beëindigd en dat eiser binnen drie dagen na uitreiking van het bestreden besluit het asielzoekerscentrum in Almere dient te verlaten.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Hij heeft verder de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 februari 2021. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Wat is er aan het bestreden besluit vooraf gegaan?
De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. De Immigratie- en Naturalisatiedienst heeft namens de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid (de staatssecretaris) bepaald dat artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) op eiser van toepassing is gedurende de besluitvorming op eisers aanvraag om toepassing van artikel 64 van de Vw. Bij besluit van 14 oktober 2020 heeft de staatssecretaris de aanvraag om toepassing van artikel 64 van de Vw afgewezen. Eiser heeft tegen besluit bezwaar ingesteld. Dit bezwaar is bij besluit van 1 december 2020 ongegrond verklaard. Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld, op welk beroep nog niet is beslist.
Vervolgens heeft het COA eiser op 16 oktober 2020 in kennis gesteld van het voornemen om de door hem ontvangen verstrekkingen op korte termijn te beëindigen. Daarbij is eiser in de gelegenheid gesteld om een zienswijze kenbaar te maken. Op 30 oktober 2020 heeft eiser zijn zienswijze naar voren gebracht.
Wat houdt het bestreden besluit in?
3. Verweerder heeft in het bestreden besluit aan eiser medegedeeld dat hij met ingang van 11 november 2020 geen recht meer heeft op verstrekkingen op grond van de Rva. Eiser heeft tijdens de besluitvorming op zijn aanvraag om toepassing van artikel 64 van de Vw rechtmatig verblijf gehad als bedoeld in artikel 8, aanhef en onder j, van de Vw. Op grond van artikel 3, derde lid, sub f, van de Rva bestaat gedurende die termijn recht op opvang. Op grond van artikel 7, eerste lid, sub d, van de Rva eindigt het recht op opvang vier weken nadat het rechtmatig verblijf is geëindigd. Dit is op 14 oktober 2020 gebeurd, zodat het recht op verstrekkingen op 11 november 2020 is geëindigd. Volgens verweerder is geen sprake van zeer bijzondere omstandigheden waardoor hij gehouden is om, buiten de in de Rva opgenomen categorieën, de verstrekkingen voort te zetten. Uit de door eiser overgelegde informatie blijkt niet dat sprake is van een acute medische noodsituatie. De klachten van eiser zijn namelijk chronisch en niet acuut. Tot slot benadrukt verweerder dat eiser in een situatie zonder Rva-verstrekkingen ingevolge artikel 10 van de Vw aanspraak kan maken op voortgaande medisch noodzakelijke zorg.
Waarom is eiser het hier niet mee eens?
4. Eiser heeft aangevoerd dat in zijn geval wel sprake is van een acute medische noodsituatie. Als zijn onmiddellijke behandeling achterwege blijft, zal dit leiden tot overlijden, invaliditeit of een andere vorm van ernstige geestelijk en/of lichamelijke schade. Eiser heeft ter onderbouwing van dit standpunt een verklaring overgelegd van 15 december 2020 van zijn internist-nefroloog, [A] . Hieruit blijkt dat eiser drie maal per week een dialysebehandeling in het dialysecentrum ondergaat. Bij eiser is sprake van ernstige nierinsufficiëntie. Indien deze behandeling gestaakt wordt, duurt de stervensfase, afhankelijk van de conditie waarin iemand zich bevindt, een of twee weken. Het staken van nierdialyse zal derhalve binnen twee weken tot zijn overlijden leiden. De Staatssecretaris was bij zijn besluitvorming in de artikel 64 Vw-procedure niet op de hoogte van het feit dat eiser sinds 1 september 2020 drie maal per week nierdialyse ondergaat. Eiser verwacht in de beroepsfase een hernieuwd BMA-advies met de conclusie dat eiser niet kan reizen. Hierop zal dan alsnog toekenning van artikel 64 van de Vw en de Rva-verstrekkingen volgen.
Wat is het oordeel van de rechtbank
5. Vaststaat dat eiser tot en met 14 oktober 2020 rechtmatig verblijf heeft gehad en dat hij gedurende die termijn recht op opvang had op grond van de Rva. Niet is gebleken dat de staatssecretaris na 14 oktober 2020 heeft bepaald dat artikel 64 van de Vw op eiser van toepassing is. Op grond van artikel 7, eerste lid, onder d, van de Rva eindigt het recht op opvang vier weken nadat het rechtmatig verblijf is beëindigd. Dit betekent dat verweerder het recht op verstrekkingen in beginsel terecht met ingang van 14 oktober 2020 heeft beëindigd. Ter zitting is gebleken dat hoewel er op dat moment geen uitstel van vertrek was verleend aan eiser op grond van artikel 64 van de Vw, eiser nog altijd opvang krijgt in verband met coulancebeleid van verweerder wegens winterse omstandigheden en vanwege de coronapandemie.
6. De rechtbank stelt voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat het recht van eiser op verstrekkingen op basis van de Rva is geëindigd. Partijen zijn echter verdeeld over de vraag of verweerder desondanks gehouden was op grond van bijzondere omstandigheden verstrekkingen aan eiser te verlenen.
7. Uit vaste rechtspraak van de ABRvS [1] volgt dat verweerder in beginsel niet gehouden kan worden tot het verlenen van opvang in de situaties die niet zijn voorzien in de Rva. Dit is alleen anders als sprake is van bijzondere omstandigheden in de zin van een acute medische noodsituatie die aansluit bij de omstandigheden vermeld in artikel 3, derde lid, aanhef en onder f, g en n, van de Rva en daarom direct gerelateerd is aan de aan het COA uitdrukkelijk toegekende bevoegdheid. Het COA kan dus onder zeer bijzondere omstandigheden besluiten om de verstrekkingen, hoewel daarop geen aanspraak bestaat, voort te zetten. Het is aan eiser om aannemelijk te maken dat van zulke bijzondere omstandigheden sprake is.
8. Voor de beantwoording van de vraag of sprake is van een acute medische noodsituatie die tot opvang moet leiden, beoordeelt verweerder volgens het door hem gevoerde beleid of de vreemdeling lijdt aan een stoornis, waarvan op basis van de huidige medisch-wetenschappelijke inzichten vaststaat dat het achterwege blijven van onmiddellijke behandeling in deze fase van de stoornis zal leiden tot overlijden, invaliditeit of een andere vorm van ernstige geestelijke dan wel lichamelijke schade. Dat die situatie zich voordoet, behoeft niet aan het onthouden van opvang in de weg te staan, als de vreemdeling aanspraak heeft op een voorziening in de zin van artikel 10, tweede lid, van de Vw, die het intreden van de gevolgen van het achterwege laten van medische behandeling voorkomt [2] .
9. De rechtbank overweegt dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat door de beëindiging van de verstrekkingen een acute medische noodsituatie ontstaat. Voor het verkrijgen van effectieve aanspraak op medische behandeling - in het geval van eiser een nierdialyse - is het hoewel zeer wenselijk niet noodzakelijk dat eiser opvang heeft op grond van de Rva. Verweerder heeft zich derhalve op het standpunt mogen stellen dat ten tijde van het bestreden besluit de dreiging van een acute medische noodsituatie niet aanwezig was, omdat eiser bij het beëindigen van opvang aanspraak heeft op verlening van medisch noodzakelijke zorg in de zin van artikel 10, tweede lid, van de Vw. [3] Een behandelaar die deze noodzakelijke medische zorg verleent kan de kosten daarvan declareren bij het CAK.
10. Ook wat verder is aangevoerd, leidt niet tot het oordeel dat het bestreden besluit onrechtmatig is. Het beroep is ongegrond.
11. Gegeven de beslissing in de hoofdzaak is er geen grond meer voor het treffen van de verzochte voorlopige voorziening, zodat het verzoek wordt afgewezen.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.M. Reijnierse, (voorzieningen)rechter, in aanwezigheid van mr. M.M. van Luijk-Salomons, griffier. De beslissing is uitgesproken op 30 juni 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
De rechter is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan, voor zover het beroep betreft, binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

1.bijvoorbeeld de uitspraak van 22 maart 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1015
2.zie de uitspraak van de ABRvS van 6 december 2013, ECLI:NL:RVS:2013:2328
3.zie de uitspraak van de ABRvS van 4 juli 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2563