Overwegingen
6. De rechtbank is van oordeel dat verweerder de verblijfsvergunning van eiser niet ten onrechte heeft ingetrokken. De rechtbank bespreekt hierna per beroepsgrond waarom deze falen en eiser dus geen gelijk krijgt.
Beroepsgrond 1: Strijd met het rechtszekerheids- en vertrouwensbeginsel
7. Eiser heeft aangevoerd dat verweerder in de brief van 5 juli 2018 heeft toegezegd dat zijn verblijfsvergunning niet zal worden ingetrokken. In het bestreden besluit komt verweerder hiervan terug en dat is in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel. Eiser heeft erop gewezen dat zich na 5 juli 2018 geen nieuwe feiten en/of omstandigheden hebben voorgedaan, die rechtvaardigen dat verweerder zijn verblijfsvergunning alsnog heeft ingetrokken. Volgens eiser heeft verweerder met de verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 29 mei 20193 onvoldoende gemotiveerd welk algemeen belang wordt gediend bij zijn uitzetting. Hij heeft zijn straf uitgezeten en is tot inzicht en inkeer gekomen. Eiser heeft verder aangevoerd dat uit artikel 35 van de Vw en artikel 3.86 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) volgt dat verweerder niet gehouden is om de verblijfsvergunning in te trekken, omdat het om een discretionaire bevoegdheid gaat.
8. De beroepsgrond slaagt niet. De brief van 5 juli 2018 had betrekking op het voornemen van 31 mei 2017 om de verblijfsvergunning van eiser in te trekken, op de grond dat hij zijn hoofdverblijf buiten Nederland had verplaatst. Uit deze brief is niet méér af te leiden, dan dat verweerder de verblijfsvergunning van eiser niet op deze grond zou intrekken. Dit laat onverlet dat verweerder de bevoegdheid heeft en houdt om de vergunning van eiser alsnog op een andere grond in te trekken. Van die bevoegdheid heeft verweerder gebruik gemaakt: hij heeft de verblijfsvergunning van eiser ingetrokken, op de grond dat eiser een gevaar vormt voor de openbare orde en veiligheid. Dat een medewerker van de Immigratie- en naturalisatiedienst naar de RvdK heeft gecommuniceerd dat hij dacht dat intrekking op deze grond niet mogelijk was4, leidt niet tot een ander oordeel. Eiser heeft aan deze mededeling namelijk niet de zekerheid mogen ontlenen dat verweerder zijn verblijfsvergunning nooit op die grond zou intrekken.
2 Op grond van in artikel 35, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw.
4 Dit blijkt uit het e-mailbericht van medewerker R. Portier van 20 maart 2018 en het rapport van de RvdK, pagina 10.
9. Over het beroep op het vertrouwensbeginsel overweegt de rechtbank het volgende. De in 7. genoemde uitspraak van de ABRvS van 29 mei 2019 is ook van toepassing op het vreemdelingenrecht. De ABRvS heeft in deze uitspraak geoordeeld dat bij een beroep op het vertrouwensbeginsel drie stappen moeten worden doorlopen. De rechtbank stelt vast dat verweerder erkent dat in de brief van 5 juli 2018 sprake is van een ondubbelzinnige toezegging (stap 1) van een daartoe bevoegde ambtenaar (stap 2). Er is dus volgens verweerder sprake van gerechtvaardigde verwachtingen bij eiser. Stap 3 houdt in dat het vertrouwensbeginsel niet met zich meebrengt dat gerechtvaardigde verwachtingen altijd moeten worden gehonoreerd. Als na afweging van de betrokken belangen – waarbij het belang van degene bij wie de gerechtvaardigde verwachtingen zijn gewekt zwaar weegt – een zwaarder belang aan het honoreren van de verwachting in de weg staat, dan hoeft de toezegging niet te worden nagekomen.
10. De vraag die rechtbank in deze zaak bij stap 3 moet beantwoorden, is of verweerder bij de intrekking van de verblijfsvergunning een zwaarder wegend belang heeft dan het belang van eiser, bij wie de verwachting is gewekt dat verweerder zijn verblijfsvergunning niet zou intrekken. Dat belang dient dan zó zwaar te wegen, dat verweerder zijn toezegging niet hoeft na te komen en hij het verblijfsrecht van eiser toch mag beëindigen. De rechtbank is van oordeel dat verweerder het algemene belang (te weten de nationale veiligheid, de bescherming van de openbare orde en het voorkomen van strafbare feiten) in redelijkheid zwaarder heeft mogen laten wegen dan het persoonlijk belang van eiser om verweerder aan zijn toezegging te houden. Daarbij heeft verweerder mogen betrekken dat in het geval van eiser sprake is van ernstige openbareordeaspecten. Eiser heeft zich namelijk herhaaldelijk schuldig gemaakt aan ernstige drugsdelicten. De omstandigheid dat verweerder niet al in 2018 had onderkend dat hij de verblijfsvergunning van eiser op deze grond kon intrekken, betekent niet dat verweerder het algemene belang in 2020 niet alsnog zwaarder heeft mogen laten wegen dan het persoonlijk belang van eiser. De beroepsgrond slaagt niet.
Beroepsgrond 2: Het bestreden besluit is onzorgvuldig tot stand gekomen
11. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat het bestreden besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen. Hij heeft hiertoe aangevoerd dat hij in april 2017 op verzoek van een consulair medewerker van de Nederlandse ambassade in Bern (Zwitserland) een kopie van zijn strafvonnis van 25 juni 2015 van het Regionalgericht Emmenal-Oberaargau (het strafvonnis van 2015) heeft verstrekt. Mede op basis hiervan heeft verweerder zijn verblijfsvergunning ingetrokken. Volgens eiser heeft verweerder aldus het strafvonnis van 2015 direct bij hem opgevraagd. Daarbij heeft verweerder de bedoeling gehad om ambtshalve het besluit tot intrekking van zijn verblijfsvergunning te nemen. Volgens eiser hoefde hij hieraan geen medewerking te verlenen. Daar komt volgens eiser bij dat hij destijds in detentie verbleef en van de wereld was afgesloten. Ter zitting heeft eiser verder aangevoerd dat verweerder ten onrechte heeft nagelaten om bij zijn huidige gemachtigde mr. Melchers te informeren naar het strafvonnis van 2015. Het was verweerder namelijk al in 2012 bekend dat mr. Melchers als zijn gemachtigde optrad.
12. Ter zitting heeft verweerder aangevoerd dat eiser in Zwitserland vanuit detentie zelf contact heeft gelegd met de Nederland ambassade om te informeren naar zijn verblijfsstatus in Nederland. Uit de minuut van het bestreden besluit blijkt dat verweerder bij de behandeling van eisers aanvraag om vervanging en vernieuwing van zijn Nederlandse verblijfskaart bekend was geworden met het bestaan van het strafvonnis van 2015. Dit is voor verweerder aanleiding geweest om dat strafvonnis van 2015 op te vragen. Verweerder
wist toen al dat eiser in Zwitserland in detentie verbleef en wanneer die detentie zou eindigen. Het opvragen van het strafvonnis diende voor verweerder slechts ter bevestiging van de informatie die op dat moment al bekend was. Verder was eiser bereid om het strafvonnis van 2015 te verstrekken. Gelet hierop heeft verweerder het niet nodig gevonden om mr. Melchers in verband met dit strafvonnis van 2015 te benaderen.
13. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder afdoende aangetoond dat hij het strafvonnis van 2015 heeft opgevraagd naar aanleiding van een aanvraag van eiser om vervanging en vernieuwing van zijn Nederlandse verblijfskaart. Verweerder heeft het strafvonnis van 2015 dus niet opgevraagd in het kader van het voornemen om tot intrekking van de verblijfsvergunning van eiser over te gaan. Overigens heeft dat voornemen van
31 mei 2017 uiteindelijk niet geleid tot een besluit tot intrekking van de verblijfsvergunning. De rechtbank ziet daarom geen grond voor het oordeel dat het opvragen bij eiser in 2017 van het strafvonnis van 2015, ertoe leidt dat verweerder in de onderhavige procedure onzorgvuldig heeft gehandeld. Daarbij is relevant dat verweerder al van de inhoud van het strafvonnis van 2015 op de hoogte was en dat het opvragen daarvan indertijd slechts diende ter bevestiging van die informatie. De rechtbank ziet voorts geen onzorgvuldigheid in het feit dat verweerder in 2017 het strafvonnis van 2015 niet bij mr. Melchers heeft opgevraagd. Dat mr. Melchers eiser in 2012 heeft bijgestaan, betekent namelijk niet dat verweerder als vanzelfsprekend had moeten begrijpen dat zij eiser ook in 2017 vertegenwoordigde bij de aanvraag om vervanging en vernieuwing van zijn verblijfskaart. Dit vooral niet, omdat eiser zich in dit verband zélf had gewend tot de Nederlandse ambassade in Zwitserland en hij daarbij niet kenbaar had gemaakt dat hij in Nederland beschikte over een advocaat. De beroepsgrond slaagt niet.
Beroepsgrond 3: Ten onrechte niet getoetst aan het Unierechtelijke openbareordecriterium5
14. Eiser heeft in beroep aangevoerd dat verweerder de intrekking van zijn verblijfsvergunning had moeten beoordelen naar het Unierechtelijke openbareordecriterium. Eiser beroept zich op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) van 8 mei 20186 en de uitspraak van de ABRvS van 22 november 2019.7
15. Uit vaste rechtspraak van de ABRvS8 volgt dat de grond waarop de eerste verblijfsvergunning is verleend, bepalend is voor de vraag of verweerder aan het Nederlandse recht of aan het Unierecht moet toetsen. Eiser heeft in 1992 op grond van het toenmalige traumatabeleid een verblijfsvergunning heeft gekregen. Dit betrof een zuiver nationaalrechtelijke verblijfstitel. Verweerder was daarom niet gehouden om aan het Unierechtelijke openbareordecriterium te toetsen. De door eiser aangehaalde jurisprudentie van het HvJ EU en de ABRvS leiden niet tot een ander oordeel. Het arrest van het HvJ EU ging namelijk over een aanvraagsituatie, waarbij het de vraag was of de vreemdeling op grond van artikel 20 van het Unieverdrag een afgeleid verblijfsrecht kan ontlenen. De uitspraak van de ABRvS zag ook op een aanvraagsituatie. Daarbij was aan de vreemdeling
5 Dit begrip houdt in dat verweerder moet beoordelen of eiser door zijn persoonlijke gedrag een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging vormt die een fundamenteel belang van de samenleving aantast.
6 De zaak K.A. tegen België, ECLI:EU:C:2018:308.
artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag tegenworpen. In kader van het opgelegde inreisverbod heeft verweerder toen naar het Unierechtelijke openbareordecriterium beoordeeld. In het geval van eiser heeft verweerder bij het inreisverbod ook naar het Unierechtelijk openbareordecriterium beoordeeld. Dit betekent echter niet dat verweerder dat ook bij de intrekking van de verblijfsvergunning had moeten doen. Verweerder mocht ter zake van de intrekking volstaan met de beoordeling dat in eisers geval aan artikel 3.86, vijfde lid, van het Vb is voldaan en dat het tiende lid van dit artikel geen beletsel vormt om zijn verblijfsvergunning in te trekken. Eiser heeft geen beroepsgronden gericht tegen de toepassing van artikel 3.86 van het Vb door verweerder.
Beroepsgrond 4: artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) (familie- en gezinsleven/privéleven)
16. Eiser heeft aangevoerd dat de intrekking van zijn verblijfsvergunning inbreuk maakt op zijn familie-en gezinsleven en dat deze inmenging niet gerechtvaardigd is. Eiser heeft betwist dat hij een gevaar vormt voor de openbare orde. Hij heeft zich beroepen op het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van
24 november 2020.9 Uit dit arrest volgt dat verweerder bij de beoordeling of een persoon een gevaar voor de openbare orde vormt, ook de aard en de omstandigheden van het strafbaar feit en de impact daarvan als geheel op de samenleving moet betrekken. Eiser heeft aangevoerd dat verweerder ten onrechte niet heeft meegewogen dat hij bij de drugsdelicten waarvoor hij is veroordeeld slechts een ondergeschikte rol heeft vervuld. Verder heeft hij aangevoerd dat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met de belangen van zijn kinderen. In dit verband heeft eiser verwezen naar het rapport van de RvdK. Hierin is beschreven dat eiser een belangrijke rol in het leven van zijn kinderen speelt en dat er tussen hen een afhankelijkheidsrelatie bestaat. Eiser heeft benadrukt dat hij spijt heeft van de gepleegde misdrijven, dat hij zijn leven heeft gebeterd, dat hij zijn gezin financieel onderhoudt en dat zijn kinderen door zijn aanwezigheid beter presteren op school.
17. Bij de beoordeling van de vraag of artikel 8 van het EVRM een inmenging in het familie- of gezinsleven rechtvaardigt, moeten volgens de rechtspraak van het EHRM de ‘guiding principles’ uitdrukkelijk bij de afweging worden betrokken.10 Bij de afweging van het belang van de staat tegen het persoonlijke belang van eiser moet niet alleen ingegaan worden op de afzonderlijke beoordelingspunten, maar moeten deze ook in hun onderling samenhang worden bezien. Er moet sprake zijn van een juist evenwicht (fair balance) tussen de af te wegen belangen.
18. De rechtbank dient in het licht van het voorgaande te toetsen of verweerder alle relevante feiten en omstandigheden in deze belangenafweging heeft betrokken. Indien dit het geval is, toetst de rechtbank of verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat die afweging heeft geresulteerd in een ‘fair balance’ tussen enerzijds het belang van eiser bij uitoefening van zijn familie- en gezinsleven en anderzijds het algemene belang van de Nederlandse samenleving bij het voeren van een restrictief toelatingsbeleid. Deze maatstaf betekent dat de toetsing door de rechtbank enigszins terughoudend dient te zijn.
9 de zaak Unuane tegen het V.K., ECLI:CE:ECHR:2020:1124JUD008034317.
10 Arresten in de zaak Boultif tegen Zwitserland van 2 augustus 2001, ECLI:CE:ECHR:2001:0802JUD005427300, en in de zaak Üner tegen Nederland van 18 oktober 2006, ECLI:CE:ECHR:2006:1018JUD004641099.
19. Uit de besluitvorming blijkt dat verweerder op grond van het rapport van de RvdK uitgaat van familie- en gezinsleven tussen eiser, zijn echtgenote en zijn vier minderjarige kinderen.11 In dit rapport is onder meer het volgende geconcludeerd:
“De Raad voor de Kinderbescherming is van mening dat er een zodanige afhankelijkheidsrelatie is tussen vader en de kinderen dat het belang van [B 1] , [B 2] , [B 3] en [B 4] wordt geschaad als vader (de derdelander ouder) vertrekt. Vader neemt namelijk al jaren een essentiële en belangrijke rol in binnen de opvoeding van de kinderen. Uit het raadsonderzoek komt naar voren dat er een duidelijke band is tussen de kinderen en vader. De zorg van de Raad in deze is dat deze kinderen, gezien hun band met vader, bij het intrekken van de verblijfsvergunning van vader, moeilijkheden kunnen gaan ondervinden in hun algehele ontwikkeling, met name hun welzijn.”
20. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder bij de belangenafweging niet kenbaar ingegaan op deze conclusie van de RvdK. Aldus heeft verweerder er geen blijk van gegeven dat hij alle relevante feiten en omstandigheden in de belangenafweging heeft betrokken. Dit leidt tot het oordeel dat aan het bestreden besluit een zorgvuldigheids- en motiveringsgebrek kleeft. Het beroep van eiser is daarom gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit vanwege strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
21. De rechtbank stelt vast dat verweerder in het verweerschrift wel op de inhoud en conclusie van het rapport van de RvdK is ingegaan.12 Volgens verweerder heeft hij geen doorslaggevend gewicht hoeven toekennen aan de belangen van de kinderen. Ter zitting heeft verweerder – onder verwijzing naar wat hij in het bestreden besluit over het arrest Chavez Vilchez13 heeft overwogen – aangevoerd dat uit het rapport van de RvK niet valt af te leiden dat de kinderen onherstelbare schade zullen oplopen als eiser Nederland moet verlaten. Verweerder heeft het daarbij van belang geacht dat eiser pas sinds korte tijd
(7 mei 2019) terug in Nederland is en met zijn gezin samenwoont, dat hij pas sinds
1 december 2019 in het levensonderhoud van zijn gezin voorziet en dat hij gedurende zijn relatie met zijn echtgenote en tijdens het leven van zijn kinderen meerdere periodes in het buitenland gedetineerd is geweest, waarbij hij op afstand invulling heeft gegeven aan het gezinsleven. Volgens verweerder kan daarom van eiser verwacht worden dat hij op afstand contact met zijn kinderen onderhoudt en dat hij ook op afstand in hun levensonderhoud voorziet.
22. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in het verweerschrift en ter zitting voldoende is ingegaan op het rapport van de RvdK. In zoverre heeft verweerder de in 20. constateerde gebreken hersteld. De rechtbank onderschrijft verweerders standpunt dat uit het rapport van de RvdK niet valt af te leiden dat de kinderen onherstelbare schade zullen oplopen als eiser Nederland moet verlaten. De omstandigheid dat tussen eiser en zijn kinderen een afhankelijkheidsrelatie bestaat, is daarvoor onvoldoende. Dit principe geldt namelijk voor elke ouder-kindrelatie. Daarbij komt dat het rapport van de RvdK – en de zorgen die daarin over het welzijn van de kinderen zijn geuit – in 2018 is opgesteld. Eiser heeft in deze procedure geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat deze zorgen nog steeds
11 Bestreden besluit, p.6/23.
12 Verweerschrift, p.4/5.
13 Arrest van het HvJ EU van 10 mei 2017, ECLI:EU:C:2017:354.
bestaan en/of dat deze zorgen voor de kinderen tot onherstelbare schade zullen leiden.
23. Uit het bestreden besluit blijkt dat verweerder alle overige van belang zijnde feiten en omstandigheden kenbaar en op deugdelijke wijze in zijn belangenafweging heeft betrokken. Verweerder heeft daarbij ook kenbaar beoordeeld naar de “guiding principles” die het EHRM heeft geformuleerd (zie r.o.17).
Verweerder heeft niet ten onrechte in het nadeel van eiser veel gewicht toegekend aan de omstandigheid dat eiser over een periode van meer dan tien jaar bij herhaling ernstige misdrijven heeft gepleegd. Verweerder heeft ook niet ten onrechte in het nadeel van eiser meegewogen dat de echtgenote van eiser op de hoogte was van het strafblad van eiser. Zij hadden namelijk al ongeveer 20 jaar een relatie. Verweerder heeft onderkend dat eiser sinds 24 september 1992 rechtmatig verblijf heeft in Nederland. Niet ten onrechte heeft verweerder in het nadeel van eiser betrokken dat de duur van zijn verblijf in Nederland niet zodanig bijzonder is, dat zijn persoonlijke belang zwaarder weegt dan het belang van de openbare orde. Verweerder heeft daarbij niet ten onrechte in het nadeel van eiser gewogen dat hij in de periode van 23 december 2000 tot en met 7 mei 2019 drie keer een lange gevangenisstraf heeft uitgezeten voor het plegen van drugsmisdrijven. Door deze misdrijven te plegen, heeft eiser geen rekening gehouden met de waarden en normen van de Nederlandse samenleving. Zijn detenties hebben enkele keren in het buitenland plaatsgevonden. Dit heeft ertoe geleid dat zijn feitelijke verblijfsduur in Nederland een stuk korter is. Verder heeft verweerder niet ten onrechte in het nadeel van eiser betrokken dat er, gelet op de Nederlandse nationaliteit van zijn echtgenote en kinderen, geen objectieve belemmering bestaat om het gezinsleven buiten de Europese Unie voort te zetten of dat eiser het gezinsleven ook op afstand kan uitoefenen.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat vanwege het gevaar voor de openbare orde de inmenging in het gezinsleven van eiser gerechtvaardigd is. Het beroep op het HvJ EU-arrest inzake Unuane tegen het V.K. gaat niet op, omdat verweerder in de belangenafweging niet alleen de ernst van de gepleegde misdrijven heeft betrokken, maar ook overige omstandigheden. Bovendien is in eisers geval sprake van recidive. Dat is een omstandigheid die in de zaak Unuane tegen het
V.K. niet aan de orde was.
Beroepsgrond 5: het beroep op het arrest Chavez-Vilchez
24. Eiser heeft aangevoerd dat uit het rapport van de RvdK blijkt dat de kinderen in grote mate van hem afhankelijk zijn en dat het niet voorstelbaar is dat zij eiser naar Afrika zullen volgen, als hij Nederland moet verlaten. Eiser doet een beroep op de arresten van het HvJ EU van 13 september 2016 inzake Rendón Marin14 en van 10 mei 2017 inzake Chavez- Vilchez.
25. De vraag die de rechtbank in het licht van het arrest Chavez-Vilchez moet beantwoorden, is of eiser recht heeft op een verblijfsrecht in de EU dat is afgeleid van het EU-burgerschap van zijn kinderen. Daarvoor geldt als vereiste dat tussen eiser en zijn kinderen sprake is van een zodanige afhankelijkheidsrelatie, dat de kinderen genoodzaakt zouden zijn de Unie te verlaten als eiser naar het buitenland zou moeten vertrekken.
26. De rechtbank stelt vast dat verweerder in de besluitvorming alleen heeft overwogen dat er tussen eiser en zijn kinderen een afhankelijkheidsrelatie bestaat. Verweerder heeft niet beoordeeld of deze afhankelijkheidsrelatie zodanig is, dat eisers kinderen genoodzaakt zouden zijn de Unie te verlaten. Ook hier is dus sprake van een motiveringsgebrek.
27. In het verweerschrift heeft verweerder aangevoerd dat het onthouden van rechtmatig verblijf aan eiser niet maakt dat eisers gezin wordt gedwongen om uit Nederland te vertrekken. Volgens verweerder kan het gezinsleven op afstand worden uitgeoefend, zoals eiser dat tijdens zijn detentie ook heeft gedaan, en kan eisers gezin hem buiten het grondgebied van de EU bezoeken. Ter zitting heeft verweerder aangevoerd dat uit het rapport van de RvdK niet blijkt dat de kinderen onherstelbare schade oplopen als eiser Nederland dient te verlaten. Verweerder heeft er ook op gewezen dat eiser nog maar een relatief korte tijd weer terug in Nederland is.
28. De rechtbank overweegt dat uit het rapport van de RvdK blijkt dat eiser al jaren een belangrijke rol speelt in de opvoeding van de kinderen, ook in de periode waarin hij niet in Nederland was. Vóór zijn detentie was eiser vaak bij het gezin. Tijdens zijn detentie had eiser regelmatig telefonisch contact met de kinderen, waarbij hij hen stimuleerde en aansprak op hun gedrag. Het contact tussen eiser en de kinderen verliep prettig en ontlastte de echtgenote van eiser. Na zijn vrijlating is hij bij zijn gezin gaan wonen en is zijn rol in de opvoeding groter geworden. In beroep heeft eiser stukken overgelegd waaruit blijkt dat hij een baan heeft en dat de kinderen het goed doen op school.
29. De rechtbank begrijpt dat eiser zijn gezinsleven in Nederland wenst voort te zetten. De stukken die hij heeft ingebracht duiden er enigszins op dat zijn aanwezigheid – vergeleken met de periode dat eiser zich in detentie bevond – een positieve invloed heeft op de ontwikkeling van de kinderen. Desondanks is de rechtbank van oordeel dat verweerder in lijn met het arrest ChavezVilchez deugdelijk heeft gemotiveerd dat tussen eiser en zijn kinderen geen sprake is van een zodanige afhankelijkheidsverhouding, dat indien eiser de Unie moet verlaten, de kinderen vanwege hun afhankelijkheid van eiser genoodzaakt zouden zijn om hem te volgen.
Verweerder heeft zich deugdelijk gemotiveerd op het standpunt gesteld dat de kinderen bij hun moeder kunnen blijven. Zij zal de kinderen kunnen (blijven) opvoeden en verzorgen, net zoals zij heeft gedaan in de periode dat eiser gedetineerd was. Het zwaartepunt in de zorg- en opvoedingstaken heeft altijd bij hun moeder gelegen. Zij is dan ook aan te merken als de primaire verzorger. Gelet daarop heeft verweerder deugdelijk gemotiveerd dat de kinderen sterk van haar afhankelijk zijn en dat zij een sterke hechtingsrelatie hebben met haar. Ook heeft verweerder ter zitting onweersproken aangevoerd dat niet alleen eiser, maar ook de moeder kan werken. Dat de moeder hiertoe niet in staat zou zijn en het gezin daarom financieel volledig afhankelijk is van eiser, heeft eiser niet aannemelijk gemaakt. Verder heeft verweerder terecht erop gewezen dat eiser lange tijd gedetineerd is geweest en dat hij pas sinds mei 2019 weer bij zijn gezin woont. Door zijn detentie is hij gedurende een groot deel van het leven van zijn kinderen niet aanwezig geweest. In die periode heeft hij nauwelijks een bijdrage geleverd aan de dagelijkse, praktische opvoeding en verzorging van de kinderen. Verweerder heeft onderkend dat eiser in die periode op afstand betrokken was bij de opvoeding, dat er tussen eiser en de kinderen een affectieve relatie bestaat, dat de kinderen steun hebben aan hun vader en dat een scheiding tussen hen enige impact zal hebben op hun emotionele en geestelijke ontwikkeling. Verweerder heeft zich echter niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat eiser met het rapport van de RvdK en de overige
overgelegde stukken niet aannemelijk heeft gemaakt dat de ontwikkeling van de kinderen door een scheiding ernstig zal worden geschaad. Dit mede gelet op de leeftijd die de kinderen inmiddels hebben bereikt en het feit dat zij een groot deel van hun leven op afstand contact met eiser hebben onderhouden. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat het rapport van de RvdK is opgesteld op een moment dat de kinderen jonger waren en de situatie anders was dan nu. Het rapport van de RvdK geeft geen inzicht in de huidige ontwikkeling van de kinderen en de invloed van eiser daarop. Het vertrek van eiser, betekent niet dat er in Nederland geen opvoeder of verzorger meer zou zijn. Immers, de kinderen kunnen bij hun moeder in Nederland blijven. Het beroep op het arrest Rendón Marin gaat om die reden niet op. De conclusie is dat door het onthouden van een verblijfsrecht in de EU aan eiser, er geen directe noodzaak voor de kinderen bestaat om met hem het grondgebied van de EU te verlaten. Gelet hierop komt de rechtbank niet toe aan wat eiser heeft aangevoerd over zijn positieve gedragsverandering.
Inreisverbod en terugkeerbesluit
30. De rechtbank stelt vast dat eiser geen beroepsgronden tegen het inreisverbod en het terugkeerbesluit heeft aangevoerd.
Conclusie: de rechtbank ziet aanleiding om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten
31. De rechtbank heeft hiervoor onder 20. en 26. geoordeeld dat aan het bestreden besluit een zorgvuldigheids- en motiveringsgebrek kleeft. Gelet daarop is het beroep gegrond en vernietigt de rechtbank het bestreden besluit. Omdat verweerder in het verweerschrift en ter zitting op de inhoud van het rapport van de RvdK heeft gereageerd en alsnog deugdelijk heeft gemotiveerd dat de belangenafweging in het nadeel van eiser valt en eiser geen verblijfsrecht aan artikel 20 van VWEU kan ontlenen, ziet de rechtbank aanleiding de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand te laten. Dit betekent dat eiser geen gelijk krijgt en dat verweerder zijn verblijfsvergunning niet ten onrechte heeft ingetrokken.
32. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.068,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van
€ 534,- en een wegingsfactor 1).