Overwegingen
1. Eiser stelt dat hij de Poolse nationaliteit heeft en geboren is op [geboortedatum] 1990.
2. Eiser voert aan dat hij uit het dossier niet kan afleiden wanneer de maatregel is getekend en of deze maatregel rechtsgeldig aan eiser is uitgereikt. In dat geval is er sprake van strijd met het bepaalde in artikel 5.3 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb).
3. De rechtbank stelt vast dat in de PDF-versie van de maatregel de elektronische handtekening kan worden geverifieerd. Uit die verificatie blijkt dat de handtekening geldig is en dat deze in het document is aangebracht om 12:24 uur. Voorts heeft de verbalisant op de maatregel vermeld dat een afschrift daarvan onmiddellijk aan de vreemdeling is uitgereikt. Dit betekent dat er voor de rechtbank geen twijfel bestaat of de maatregel rechtsgeldig is getekend en dat een getekend exemplaar van de maatregel tijdig aan eiser is uitgereikt. De beroepsgrond slaagt niet.
4. Eiser voert aan dat voor het opleggen van de maatregel van bewaring onvoldoende gronden aanwezig zijn, omdat eiser na ontvangst van het besluit tot verblijfsbeëindiging naar Polen is teruggekeerd en daar meer dan drie maanden heeft verbleven. Hij is zijn reisdocumenten kwijtgeraakt, maar heeft zich daarvan niet opzettelijk ontdaan. Verweerder heeft niet toegelicht dat eiser niet zou beschikken over een vaste woon- of verblijfplaats.
5. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vb, als zware gronden vermeld dat eiser:
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3f. zich zonder noodzaak heeft ontdaan van zijn reis- of identiteitsdocumenten; en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan;
4e. verdachte is van enig misdrijf dan wel daarvoor is veroordeeld.
6. Verweerder heeft ter zitting medegedeeld de gronden onder 3f en 4e niet te handhaven.
7. Wat eiser heeft aangevoerd geeft geen aanleiding de gronden van de maatregel van bewaring onvoldoende te achten. De rechtbank oordeelt dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij na het beëindigingsbesluit van 6 juli 2020 Nederland daadwerkelijk heeft verlaten. Eiser was sinds de uitreiking van dit besluit op 11 september 2020 bekend met de verplichting om Nederland te verlaten en dus dat het bij een eventuele terugkeer naar Nederland van belang was dat hij zou kunnen aantonen dat hij Nederland heeft verlaten. De stellingen dat hij in Polen een medische behandeling heeft ondergaan, heeft eiser niet aangetoond. Niet is gebleken van pogingen van eiser om alsnog in het bezit te geraken van documenten die kunnen aantonen dat hij Nederland heeft verlaten. Verweerder mocht daarom de grond onder 3c aan de maatregel ten grondslag leggen. De rechtbank ziet geen aanleiding om het onderzoek te schorsen omdat niet is gesteld of gebleken dat eiser al een verzoek om documenten uit Polen heeft ingediend en omdat hij gedurende zijn inbewaringstelling nog steeds gelegenheid heeft om stukken uit Polen op te vragen. Die stukken kan hij dan aan de regievoerder geven zodat verweerder zich kan beraden op voortzetting of opheffing van de maatregel.
8. Nu eiser grond 4d niet heeft bestreden beschikte verweerder, gelet op het bepaalde in artikel 5.1b, eerste lid, van het Vb, over voldoende gronden om de maatregel aan eiser op te leggen. De overige gronden hoeven daarom niet meer te worden besproken. De beroepsgrond slaagt niet.
9. Eiser heeft voorts aangevoerd dat verweerder had dienen te volstaan met de oplegging van een lichter middel. Het was eiser bij het gehoor, voorafgaande aan de inbewaringstelling onvoldoende duidelijk dat hij argumenten naar voren kon brengen voor een lichter middel of een meldplicht. Hij heeft een kamer in Heemskerk, familie in Nederland en is bezig met een bedrijf.
10. Bij de beantwoording van de vraag of verweerder met toepassing van een lichter middel had moeten volstaan, beoordeelt de rechtbank of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen andere afdoende maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. Daarbij past een grondig onderzoek naar de feitelijke elementen van het concrete geval en een specifieke motivering van verweerder; verwijzing naar de bewaringsgronden volstaat daarvoor niet. De rechtbank wijst op de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van
23 februari 20151 en 10 april 20152 en het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 5 juni 20143.
11. De rechtbank oordeelt dat verweerder zich, gelet op hetgeen hierboven is overwogen over de gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd, terecht op het standpunt heeft gesteld dat in dit geval geen andere afdoende, maar minder dwingende maatregel dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. Het is eiser voorafgaande aan de maatregel voldoende duidelijk gemaakt dat hij feiten en omstandigheden naar voren zou kunnen brengen op grond waarvan verweerder zou moeten afzien van het opleggen van de maatregel. Dat bij het gehoor, voorafgaande aan de
maatregel de woorden “lichter middel” en “meldplicht” niet zijn gebruikt, maakt dat niet anders. De verklaring van eiser ter zitting over een kamer in Heemskerk, familie in Nederland en contacten met een bedrijf, heeft hij ook niet nader onderbouwd. De beroepsgrond slaagt niet.
12. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.