ECLI:NL:RBDHA:2021:15842

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
3 juni 2021
Publicatiedatum
28 februari 2022
Zaaknummer
AWB 20/8943
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verblijfsrecht van een Zweedse gemeenschapsonderdaan op basis van artikel 8.12 Vreemdelingenbesluit 2000

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 3 juni 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Zweedse eiseres en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiseres, die sinds 2 januari 2019 in Nederland verblijft, heeft een bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet. De verweerder heeft vastgesteld dat eiseres geen rechtmatig verblijf heeft als gemeenschapsonderdaan, omdat zij niet voldoet aan de vereisten van artikel 8.12 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb). De rechtbank heeft vastgesteld dat eiseres nooit rechtmatig verblijf heeft gehad, omdat zij niet als werknemer of zelfstandige heeft gewerkt en niet over voldoende middelen van bestaan beschikt. De rechtbank heeft de belangenafweging van verweerder, die de belangen van de Nederlandse staat afweegt tegen de persoonlijke omstandigheden van eiseres, niet onterecht geacht. Eiseres heeft aangevoerd dat haar gezinssituatie en de zorg voor haar kinderen niet voldoende zijn meegewogen, maar de rechtbank oordeelt dat verweerder deze omstandigheden wel degelijk heeft betrokken in zijn besluitvorming. De rechtbank heeft het beroep van eiseres ongegrond verklaard, waarbij zij heeft benadrukt dat de belangenafweging in het nadeel van eiseres is uitgevallen. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat verweerder niet verplicht was om eiseres te horen voordat het besluit werd genomen, aangezien het bezwaar kennelijk ongegrond was.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 20/8943

uitspraak van de meervoudige kamer van 3 juni 2021 in de zaak tussen

[eiseres] , geboren op [geboortedatum] 1977, van Zweedse nationaliteit, eiseres

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. W.C. Boelens),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. J. Post).

Procesverloop

Bij besluit van 9 juli 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder vastgesteld dat eiseres geen rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan heeft gehad op grond van artikel 8.12 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb).
Bij besluit van 13 november 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 april 2021. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan. Eiseres heeft de Zweedse nationaliteit. Eiseres staat met ingang van 2 januari 2019 ingeschreven in de Basisregistratie Personen (BRP). Met ingang van 7 mei 2019 ontvangt zij een uitkering op grond van de Participatiewet (Pw). Naar aanleiding van een melding van de gemeente Utrecht van 20 mei 2019 heeft verweerder onderzoek verricht naar het verblijfsrecht van eiseres als gemeenschapsonderdaan. Bij brief van 1 juli 2019 heeft verweerder eiseres hiervan op de hoogte gesteld en haar verzocht om informatie te verstrekken over haar verblijf in Nederland. Eiseres heeft bij brief van 16 juli 2019 hierop gereageerd. Vervolgens heeft de besluitvorming plaatsgevonden zoals weergegeven onder het kopje “Procesverloop”.
Verblijf als gemeenschapsonderdaan
2. Verweerder heeft bij het primaire besluit vastgesteld dat eiseres geen rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan heeft gehad op grond van artikel 8.12 van het Vb en heeft die beslissing in het bestreden besluit gehandhaafd. Verweerder heeft overwogen dat eiseres geen rechtmatig verblijf heeft gehad op grond van het Unierecht, omdat zij niet voldoet aan de vereisten van rechtmatig verblijf voor een duur van langer dan drie maanden. Niet gebleken is dat eiseres arbeid als werknemer of als zelfstandige heeft verricht. Evenmin is gebleken dat eiseres een reële kans op werk heeft en als werkzoekende moet worden aangemerkt. Eiseres beschikt verder niet over voldoende middelen van bestaan om in haar levensonderhoud te voorzien. De vaststelling dat eiseres geen rechtmatig verblijf heeft, is tevens een verwijderingsmaatregel in de zin van Richtlijn 2004/38/EG (de Verblijfsrichtlijn). Dat maakt dat er een belangenafweging moet plaatsvinden. Het belang van eiseres om in Nederland te mogen verblijven, is afgewogen tegen het belang van de Nederlandse staat om niet iedereen in Nederland te laten wonen. De belangenafweging is in het nadeel van eiseres uitgevallen. Verweerder heeft afgezien van het horen van eiseres, aangezien het bezwaar kennelijk ongegrond is.
3. Eiseres voert aan dat een beroep op de algemene middelen niet zonder meer kan leiden tot verblijfsbeëindiging en dat verweerder een belangenafweging moet maken. Eiseres doet alleen een beroep op de algemene middelen omdat zij fulltime is belast met de huishoudelijke taken en de zorg voor vier inwonende kinderen. Haar echtgenoot is als gevolg van zijn fysieke en psychische toestand ernstig beperkt in het verrichten van ADL-handelingen en kan eiseres dus niet helpen. Eiseres verwijst in dit kader naar de brief van 20 juni 2020 van het Expertisecentrum Transculturele Psychiatrie en een arbeidskundige rapportage. De echtgenoot van eiser heeft weliswaar een ‘indicatie banenafspraak’ gekregen, maar tot op heden heeft hij geen passend werk gevonden. Hij is feitelijk vrijgesteld van de sollicitatieplicht in het kader van zijn bijstandsuitkering. Eiseres wil werken, maar kan dat nu niet. Eiseres heeft in Zweden gewerkt, maar haar gezinsomstandigheden zijn gewijzigd. Eiseres beheerst verder het Nederlands onvoldoende om nu gemakkelijk toegang te krijgen tot de arbeidsmarkt. Eiseres is met de kinderen naar Nederland gekomen, omdat de oudste kinderen mentaal begonnen te lijden onder het gemis van hun vader. Als eiseres er voor had gekozen om het gezinsleven met haar echtgenoot en kinderen in Zweden uit te oefenen, dan zou dat geen verschil maken omdat haar echtgenoot dáár niet aan de inkomenseisen zou kunnen voldoen. Verweerder heeft verder in de belangenafweging geen rekening gehouden met het feit dat de echtgenoot van eiseres een settled migrant was die inmiddels Nederlander is geworden. Ook het feit dat hij twee kinderen uit een eerder huwelijk heeft die in Nederland wonen, is onvoldoende meegewogen. Verweerder heeft daarnaast de belangen van de kinderen van eiseres en haar echtgenoot onvoldoende in acht genomen.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
5. Op grond van artikel 8. 12, eerste lid, aanhef en onder a en b, van het Vb heeft de vreemdeling als bedoeld in artikel 8.7, eerste lid, van het Vb langer dan drie maanden na inreis rechtmatig verblijf in Nederland, indien hij:
a. in Nederland werknemer of zelfstandige is dan wel Nederland is ingereisd om werk te zoeken en kan bewijzen dat hij werk zoekt en een reële kans op werk heeft;
b. voor zichzelf en zijn familieleden beschikt over voldoende middelen van bestaan en over een verzekering die de ziektekosten in Nederland volledig dekt.
6. De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat eiseres nooit heeft voldaan aan de vereisten voor een verblijfsrecht als economisch actieve of economisch niet-actieve gemeenschapsonderdaan als bedoeld in artikel 8.12, eerste lid, aanhef en onder a en b, van het Vb.
7. Volgens artikel 14, derde lid, van de Verblijfsrichtlijn leidt het beroep van een burger van de Unie op het socialebijstandsstelsel van een lidstaat niet automatisch tot een verwijderingsmaatregel. Uit punt 16 van de considerans van de Verblijfsrichtlijn, waarin deze bepaling is verduidelijkt, volgt dat verwijdering mogelijk is indien de vreemdeling een onredelijke belasting voor het socialebijstandsstelsel vormt. Uit dit punt van de considerans volgt ook dat, om te kunnen uitmaken of de burger van de Unie een onredelijke belasting voor het socialebijstandsstelsel vormt, de lidstaat alvorens hij een verwijderingsmaatregel neemt, dient na te gaan of de problemen van de vreemdeling van tijdelijke aard zijn, en daarbij rekening moet houden met de duur van het verblijf, de persoonlijke omstandigheden en het bedrag van de al uitgekeerde bijstand. Als de belangenafweging in het nadeel van de vreemdeling uitvalt, dan geldt nog steeds het uitgangspunt dat zijn verblijfsrecht van rechtswege is geëindigd vanaf het moment dat hij niet meer aan de vereisten voldeed. Als de belangenafweging in het voordeel van de vreemdeling uitvalt, leidt dit ertoe dat hij niet kan worden verwijderd en alsnog geacht wordt rechtmatig verblijf in Nederland te hebben. [1]
8. De rechtbank stelt vast dat verweerder het belang van de Nederlandse staat heeft afgewogen tegen de individuele belangen van eiseres. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder de belangenafweging niet ten onrechte in het nadeel van eiseres laten uitvallen. De rechtbank overweegt dat verweerder in zijn belangenafweging de onder 7 genoemde omstandigheden heeft betrokken. Verweerder heeft niet ten onrechte in het nadeel van eiseres meegewogen dat de reden waarom zij niet werkt, niet van tijdelijke aard is. Eiseres heeft immers aangegeven niet te werken, omdat zij fulltime is belast met de huishoudelijke taken en de zorg voor vier inwonende kinderen. Verweerder heeft verder niet ten onrechte in het nadeel van eiseres meegewogen dat de duur van het verblijf van eiseres voordat zij een beroep deed op de algemene middelen zeer kort was. Eiseres heeft immers sinds haar komst naar Nederland niet gewerkt en dus ook geen premies en belastingen afgedragen. Eén maand na afloop van haar vrije inreistermijn heeft eiseres een bijstandsuitkering aangevraagd. Op het moment van het bestreden besluit ontving zij al 20 maanden een bijstandsuitkering. Uit de verklaringen van eiseres volgt dat zij nooit werk heeft gezocht in Nederland, wat verweerder ook niet ten onrechte in het nadeel van eiseres heeft meegewogen. Eiseres stelt dat zij niet kan werken, omdat zij vanwege de beperkingen van haar echtgenoot alleen voor het huishouden en hun kinderen moet zorgen. Hierover heeft verweerder niet ten onrechte overwogen dat uit de stukken die eiseres heeft overgelegd niet is gebleken dat haar echtgenoot niet kan werken of haar kan ontlasten met de zorg voor hun kinderen en dat eiseres blijvend zorg moet verlenen aan haar echtgenoot en hun kinderen. Verweerder heeft overwogen dat er geen omstandigheden zijn waardoor van eiseres niet mag worden verwacht dat zij in haar eigen onderhoud voorziet. Verweerder heeft de persoonlijke omstandigheden van eiseres bij de belangenafweging betrokken. Verweerder heeft gewicht toegekend aan het feit dat eiseres heeft verklaard dat er geen objectieve belemmeringen zijn om terug te keren naar Zweden. De twee oudere kinderen van eiseres hebben zowel de Nederlandse als de Zweedse nationaliteit en zij verblijven, net als eiseres zelf, pas sinds
2 januari 2019 in Nederland. De kinderen hebben gelet op hun jonge leeftijd en de korte periode dat zij in Nederland verblijven nog niet veel banden met Nederland. De twee jongste kinderen zijn op 19 december 2019 in Nederland geboren en kunnen zich gelet op hun jonge leeftijd overal aanpassen buiten Nederland. Dat verweerder ook rekening had moeten houden met de kinderen uit een eerder huwelijk van de echtgenoot van eiseres volgt de rechtbank niet. Gelet op overweging 7 moet verweerder rekening houden met de persoonlijke situatie van eiseres. De rechtbank is van oordeel dat het strekt te ver daarbij ook de kinderen uit een eerder huwelijk van haar echtgenoot te betrekken. Eiseres is immers niet verantwoordelijk voor de zorg en opvoeding van deze kinderen. Deze kinderen betreffen daarom niet haar persoonlijke omstandigheden, maar die van haar echtgenoot. Om die reden spelen deze kinderen geen rol bij de afweging of eiseres een onredelijke belasting vormt voor het socialebijstandsstelsel.

8 EVRM

9. Eiseres voert verder aan dat verweerder ten onrechte niet ambtshalve heeft beoordeeld of zij in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning regulier op grond van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Dat verweerder heeft verwezen naar de mogelijkheid om een aanvraag daartoe in te dienen, is onvoldoende. Eiseres verwijst naar de uitspraak van de ABRvS van
21 februari 2019. [2]
10. De rechtbank is van oordeel dat verweerder niet ten onrechte geen gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid om ambtshalve te beoordelen of eiseres in aanmerking komt een verblijfsvergunning regulier op grond van artikel 8 van het EVRM. Uit de uitspraak van de ABRvS van 21 februari 2019 volgt dat in een situatie zoals die van eiseres verweerder de bevoegdheid heeft ambtshalve te beoordelen of een vreemdeling aanspraak heeft op een verblijfsvergunning regulier op grond van artikel 8 van het EVRM en niet dat verweerder daartoe ook verplicht is. Als eiseres haar aanspraak op verblijf met het oog op artikel 8 van het EVRM beoordeeld wil zien, kan zij een daartoe strekkende aanvraag indienen. Verweerder heeft haar daar in het bestreden besluit ook op gewezen.
Hoorplicht
11. Eiseres voert aan dat verweerder de hoorplicht heeft geschonden. Het primaire besluit betreft een belastend besluit, zodat eiseres had moeten worden gehoord. Eiseres wijst in dit kader op het arrest Sacko. [3] Eiseres voert verder aan dat ook op basis van het nationale recht verweerder gehouden was om te horen. Eiseres heeft immers in bezwaar feiten en omstandigheden naar voren gebracht die zien op de persoonlijke omstandigheden van eiseres en haar echtgenoot en hun gezinssituatie. Uit werkinstructie 2019/16 volgt dat horen in de rede ligt in zaken waarin aspecten in verband met artikel 8 van het EVRM aan de orde zijn.
12. Naar de rechtbank begrijpt, betoogt eiseres met haar beroep op het arrest Sacko dat verweerder haar had moeten horen voordat hij een besluit nam en betoogt zij daarnaast dat verweerder haar in bezwaar had moeten horen.
13. De rechtbank is van oordeel dat het beroep op het arrest Sacko niet slaagt. De rechtbank overweegt in dit kader dat dit arrest ziet op een vreemdeling die een eerste asielaanvraag heeft ingediend, terwijl het in deze zaak gaat om de vaststelling dat eiseres nooit rechtmatig verblijf heeft gehad als gemeenschapsonderdaan. Bovendien gaat het in het arrest Sacko om de vraag of de rechter in het kader van een asielprocedure gehouden is een vreemdeling te horen, terwijl eiseres betoogt dat zij in de bestuurlijke fase had moeten worden gehoord. Verder heeft verweerder eerst een brief gestuurd aan eiseres voordat hij het primaire besluit nam en eiseres verzocht informatie te verschaffen om te kunnen beoordelen of zij een verblijfsrecht heeft. Eiseres heeft dus voorafgaand aan het besluit haar standpunt kenbaar kunnen maken. Van die gelegenheid heeft eiseres ook gebruik gemaakt. Niet valt in te zien dat verweerder onder deze omstandigheden eiseres ook nog had moeten horen voordat hij een besluit nam.
14. Over het horen in bezwaar heeft eiseres ter zitting aangevoerd dat, als zij door verweerder was gehoord, zij de relatie tussen de arbeidsbeperkingen van haar echtgenoot, de op haar rustende zorgtaken en de belangen van de kinderen uit het eerste huwelijk van haar echtgenoot had kunnen bespreken. Deze omstandigheden heeft eiseres schriftelijk naar voren kunnen brengen, zoals zij ook in bezwaar heeft gedaan. Verder overweegt de rechtbank dat op grond van vaste rechtspraak van de ABRvS verweerder met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht mag van horen afzien indien op voorhand redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is dat het bezwaar niet kan leiden tot een andersluidend besluit. Gelet op de inhoud van het primaire besluit en wat daartegen in bezwaar is aangevoerd, doet een dergelijke situatie zich hier voor en heeft verweerder kunnen afzien van horen. Het beroep op werkinstructie 2019/16 slaagt niet, alleen al omdat in deze zaak sprake is van een belangenafweging op grond van de Verblijfsrichtlijn en niet op grond van artikel 8 van het EVRM. De door eiseres aangevoerde omstandigheden zijn door verweerder in de belangenafweging betrokken. Nu sprake was van een kennelijk ongegrond bezwaar hoefde verweerder eiseres niet te horen.
15. Ook wat verder is aangevoerd, leidt niet tot het oordeel dat het bestreden besluit onrechtmatig is. Het beroep is ongegrond.
16. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.J.A. Schaaf, voorzitter, en mr. J.G. Nicholson en mr. I. Helmich, leden, in aanwezigheid van L.S. Lodder, griffier. De beslissing is uitgesproken op 3 juni 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

1.Zie de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 7 november 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:3584 en ECLI:NL:RVS:2018:3585) en van 11 februari 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:412).
3.Arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) van 26 juli 2017, C-348/16.