1.3Verweerder heeft de verblijfsvergunning van eiseres met terugwerkende kracht met ingang van 27 november 2012 ingetrokken op grond van artikel 19 van de Vw 2000, in samenhang bezien met artikel 18, eerste lid, aanhef en onder c en f, van de Vw 2000 en paragraaf B1/4.8 en B1/6.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000). Verweerder heeft aan de intrekking ten grondslag gelegd dat eiseres, gelet op de omstandigheden die hiervoor onder 1.2 zijn weergegeven, te weten dat zij feitelijk in dienst is bij [B.V. 1] B.V. in combinatie met het feit dat zij per 27 november 2012 grootaandeelhouder is bij ditzelfde bedrijf, niet meer voldoet aan de beperking waaronder haar verblijfsvergunning is verleend. Verweerder werpt eiseres tegen dat zij de omstandigheid dat zij per 27 november 2012 grootaandeelhouder is bij [B.V. 1] B.V. niet aan verweerder heeft gemeld. Dit had eiseres wel moeten doen, omdat zij ten gevolge van die verandering niet langer kan worden aangemerkt als ‘kennismigrant’, maar moet worden aangemerkt als ‘zelfstandige’, zoals bedoeld in artikel 3.30 van het Vb 2000 en gelet op de vereisten die daarvoor gelden in het bijbehorende beleid (zie ook paragraaf B6/2.5 van de Vc 2000). Verweerder volgt eiseres niet in haar zienswijze dat zij niet heeft kunnen weten dat het verkrijgen van aandelen van [B.V. 1] B.V., waar zij feitelijk te werk was gesteld, gevolgen zou hebben voor haar verblijfsvergunning. Eiseres was op grond van artikel 4.43 van het Vb 2000 gehouden om aan verweerder te melden dat zij niet langer voldoet aan de beperking waaronder haar verblijfsvergunning is verleend. Verweerder heeft geen aanleiding gezien om op grond van bijzondere omstandigheden, zoals bedoeld in artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), af te zien van de intrekking van de verblijfsvergunning.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd. In het bestreden besluit is nader overwogen dat eiseres, doordat zij full-time arbeid als zelfstandige verricht voor haar eigen onderneming, niet meer voldoet aan het bepaalde in artikel 3.30a, eerste lid, van het Vb 2000, in samenhang gelezen met artikel 1d, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit uitvoering Wet arbeid vreemdelingen (BuWav), dat kennismigranten op grond van een arbeidsovereenkomst of een ambtelijke aanstelling in Nederland tewerk gesteld worden bij een werkgever. De enkele omstandigheid dat eiseres een arbeidsovereenkomst heeft met referent betekent niet dat zij zonder meer voldoet aan de vereisten die gelden voor de verblijfsvergunning onder de beperking arbeid als kennismigrant.
Weliswaar is toegestaan dat een vreemdeling ook naast zijn of haar baan als kennismigrant arbeid als zelfstandige verricht, maar dit is niet aan de orde in het geval van eiseres, omdat zij door haar formele werkgever te werk is gesteld bij haar eigen onderneming waarvoor zij full-time arbeid als zelfstandige verricht. Door deze constructie heeft eiseres oneigenlijk gebruik gemaakt van de kennismigrantenregeling. Verweerder volgt eiseres niet in het standpunt dat zij er door verweerder op had moeten worden gewezen dat haar grootaandeelhouderschap bij [B.V. 1] B.V. gevolgen zou hebben voor de verblijfsvergunning, omdat die wijziging tot het controlebezoek niet bekend was bij verweerder. Volgens verweerder heeft eiseres tot het controlebezoek de indruk gewekt dat zij alleen arbeid als kennismigrant verrichtte bij referent. Eiseres wordt verondersteld op de hoogte te zijn van de vereisten voor toelating tot de kennismigrantenregeling. Om die reden wordt eiseres geacht zelf in de gaten te houden of zij aan de geldende vereisten blijft voldoen en melding te doen indien er wijzigingen optreden die van invloed kunnen zijn op de verblijfsvergunning.
3. Eiseres kan zich hiermee niet verenigen en heeft daartoe – samengevat weergegeven – het volgende aangevoerd.
Eiseres volgt verweerder niet in het standpunt dat zij door het verwerven van de aandelen van de onderneming waar zij op grond van de arbeidsovereenkomst met referent feitelijk haar werkzaamheden verrichtte, niet langer voldeed aan de vereisten van artikel 3.30a, eerste lid, van het Vb 2000 en artikel 1d, eerste lid, aanhef en onder a, van het BuWav. Eiseres meent dat het verkrijgen van de aandelen van een andere werkgever de bestaande arbeidsovereenkomst tussen eiseres en referent niet aantast. Volgens eiseres berust de intrekking van de verblijfsvergunning op een onjuiste wettelijke grondslag. Er is daarom sprake van strijd met het legaliteitsbeginsel. Daarnaast is sprake van strijd met het rechtszekerheidsbeginsel, omdat hetgeen door verweerder in het bestreden besluit aan eiseres is tegengeworpen niet kenbaar en duidelijk uit de kennismigrantenregeling kan worden afgeleid. Eiseres beroept zich in dit verband op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 18 december 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4298 en de uitspraak rechtbank Den Haag van 19 maart 2020, ECLI:NL:RBDHA:2020:2537, rechtsoverweging 6.3. Eiseres heeft, bij aanvullende beroepsgronden van 26 juli 2020, verder aangevoerd dat de verblijfsvergunning wordt beheerst door de regels van Richtlijn 2011/98/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 betreffende één enkele aanvraagprocedure voor een gecombineerde vergunning voor onderdanen van derde landen om te verblijven en te werken op het grondgebied van een lidstaat, alsmede inzake een gemeenschappelijk pakket rechten voor werknemers uit derde landen die legaal in een lidstaat verblijven. Dit brengt met zich dat Unierecht van toepassing is. Gelet op de uitspraken van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) in de zaken Baris Unal (HvJEU 29 september 2012, C-187/10, in het bijzonder rechtsoverwegingen 48-50) en Gühlbahce (HvJEU 8 november 2012, C-268/11) is een intrekking van de verblijfsvergunning alleen te rechtvaardigen indien sprake is van frauduleus handelen. Daarvan is in het geval van eiseres, nu zij niet moedwillig informatie heeft achtergehouden, geen sprake. De intrekking van de verblijfsvergunning is, mede gelet op hetgeen is overwogen in de uitspraak van het HvJEU inzake Y.Z. (HvJEU 14 maart 2019, C-557/17, rechtsoverweging 48), onevenredig, omdat ten onrechte niet door verweerder is meegewogen dat eiseres niet wist of behoorde te weten dat de verblijfsvergunning kon worden ingetrokken. Verweerder had daarbij conform de Afdelingsuitspraken van 24 april 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:1318, rechtsoverweging 5.1) en 18 april 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:1298, rechtsoverweging 4.3) moeten betrekken dat een intrekking van de verblijfsvergunning gevolgen heeft voor de verkrijging van een sterker verblijfsrecht of naturalisatie. Tot slot heeft eiseres, bij aanvullende beroepsgrond van 24 november 2020, aangevoerd dat verweerder in het verleden regelmatig in gevallen als deze, waarin door een payroll-onderneming een verblijfsvergunning als kennismigrant wordt aangevraagd voor een werknemer die tewerk wordt gesteld bij een onderneming waarvan hij of zij meer dan 25% van de aandelen heeft, dergelijke aanvragen heeft ingewilligd. Gelet op deze werkwijze ligt het volgens eiseres niet in de rede dat verweerder de verblijfsvergunning van eiseres, die in een later stadium aandelen heeft verkregen, met terugwerkende kracht heeft ingetrokken.
4. Verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
5. De rechtbank gaat uit van de volgende toepasselijke wet- en regelgeving.