ECLI:NL:RVS:2019:1318

Raad van State

Datum uitspraak
24 april 2019
Publicatiedatum
24 april 2019
Zaaknummer
201806509/1/V6
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van het Nederlanderschap en de belangenafweging door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 24 april 2019 uitspraak gedaan over de intrekking van het Nederlanderschap van een appellante door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De minister had op 18 januari 2016 het Nederlanderschap van de appellante ingetrokken, omdat zij niet had gemeld dat haar relatie met een persoon, op basis waarvan zij een verblijfsvergunning had, feitelijk was verbroken. De appellante had bezwaar gemaakt tegen deze intrekking, maar dit werd ongegrond verklaard. De rechtbank had het beroep van de appellante tegen deze beslissing ook ongegrond verklaard. Echter, in een eerdere uitspraak van 18 april 2018 had de Afdeling het hoger beroep van de appellante gegrond verklaard en de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd, omdat de staatssecretaris niet had aangetoond dat de intrekking van het Nederlanderschap niet onevenredig was.

In de huidige procedure heeft de staatssecretaris opnieuw het bezwaar van de appellante ongegrond verklaard. De Afdeling heeft de zaak op 21 maart 2019 ter zitting behandeld, waarbij de appellante werd vertegenwoordigd door haar advocaat. De Afdeling heeft overwogen dat de staatssecretaris niet had aangetoond dat de gevolgen van de intrekking van het Nederlanderschap voor de appellante niet onevenredig waren. De staatssecretaris had niet onderzocht of de appellante recht had op een verblijfsvergunning na de verbreking van haar relatie, wat volgens de eerdere uitspraak van de Afdeling wel had gemoeten.

De Afdeling heeft uiteindelijk het beroep van de appellante gegrond verklaard, het besluit van de staatssecretaris van 28 juni 2018 vernietigd en het besluit van 18 januari 2016 herroepen. Dit betekent dat de intrekking van het Nederlanderschap ongedaan wordt gemaakt. De staatssecretaris is ook veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van de appellante en het griffierecht. Deze uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige belangenafweging door de staatssecretaris bij besluiten die ingrijpende gevolgen hebben voor de betrokkenen.

Uitspraak

201806509/1/V6.
Datum uitspraak: 24 april 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], wonend te [woonplaats],
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 18 januari 2016 heeft de minister van Veiligheid en Justitie het Nederlanderschap van [appellante] ingetrokken.
Bij besluit van 11 augustus 2016 heeft de minister het daartegen door [appellante] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 18 mei 2017 heeft de rechtbank het daartegen door [appellante] ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 18 april 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1298, (hierna: de uitspraak van 18 april 2018) heeft de Afdeling het daartegen door [appellante] ingestelde hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank vernietigd, het in die zaak ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 11 augustus 2016 vernietigd en bepaald dat tegen het nieuw te nemen besluit op bezwaar slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld.
Bij besluit van 28 juni 2018 heeft de staatssecretaris het door [appellante] tegen het besluit van 18 januari 2016 gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellante] beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 maart 2019, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. A.M. van Melle, advocaat te Amsterdam, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door drs. J.M. Sidler, zijn verschenen.
Overwegingen
1.    Onder de staatssecretaris wordt ook diens rechtsvoorganger verstaan.
2.    Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
3.    Aan [appellante] is met ingang van 26 juli 2005 een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, onder de beperking verblijf bij [persoon], verleend. De geldigheidsduur van deze verblijfsvergunning is laatstelijk verlengd tot 26 juli 2016. De staatssecretaris heeft aan de intrekking van het Nederlanderschap ten grondslag gelegd dat [appellante], voordat op haar naturalisatieverzoek werd beslist, niet heeft gemeld dat de relatie met [persoon] feitelijk sinds 2009 was verbroken.
De Afdeling heeft bij de uitspraak van 18 april 2018 het hoger beroep van [appellante] gegrond verklaard, omdat de staatssecretaris niet deugdelijk had gemotiveerd dat de gevolgen van de intrekking van het Nederlanderschap in dit geval niet onevenredig zijn, als bedoeld in artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Gelet op de zware maatregel die de intrekking van het Nederlanderschap vormt, had de staatssecretaris niet zonder meer voorbij mogen gaan aan de mogelijke verblijfsrechtelijke aanspraken die [appellante] gehad zou hebben als zij direct na de verbreking van de relatie met [persoon] om wijziging van de beperking van haar verblijfsvergunning zou hebben gevraagd.
4.    Bij het besluit van 28 juni 2018 heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat, ook indien [appellante] in aanmerking zou zijn gekomen voor een verblijfsvergunning met een andere beperking dan zij feitelijk bezat, het belang van de Staat dat het Nederlanderschap slechts op de juiste gronden wordt verleend prevaleert boven het belang van [appellante] om in het bezit te blijven van de Nederlandse nationaliteit. Overigens is bij beschikkingen van 7 november 2016 in de verblijfsrechtelijke procedure (hierna: de beschikkingen van 7 november 2016) de verblijfsvergunning van [appellante] met terugwerkende kracht vanaf 31 december 2009 ingetrokken en tevens de aanvraag om wijzing van de beperking van verblijf bij partner naar voortgezet verblijf afgewezen, aldus de staatssecretaris.
5.    [appellante] betoogt dat de staatssecretaris heeft miskend dat hij volgens de uitspraak van de Afdeling moest beoordelen of [appellante] vóór het verbreken van de relatie met [persoon] in aanmerking zou zijn gekomen voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking voortgezet verblijf. Bij de beschikkingen van 7 november 2016 heeft de staatssecretaris niet beoordeeld of dat het geval was. Zij heeft op 26 juli 2005 rechtmatig verblijf verkregen en in 2006 heeft zij voldaan aan de inburgeringsplicht. Dit betekent dat zij vanaf 26 juli 2008 in aanmerking kwam voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking voortgezet verblijf, aldus [appellante].
5.1.    De staatssecretaris heeft niet beoordeeld of [appellante] direct na de verbreking van de relatie met [persoon] voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking voortgezet verblijf in aanmerking zou zijn gekomen indien zij destijds een aanvraag daartoe zou hebben ingediend. Waarom zij die aanspraken had, heeft [appellante] met feiten, die de staatssecretaris niet heeft weersproken, gestaafd. Anders dan de staatssecretaris stelt, volgt uit de beschikkingen van 7 november 2016 niet dat [appellante] deze verblijfsvergunning destijds niet zou hebben verkregen, omdat de staatssecretaris dat in die beschikkingen niet heeft beoordeeld. De staatssecretaris heeft alleen beoordeeld of [appellante] ten tijde van die besluiten, naar de toenmalige stand van de regelgeving, voor een verblijfsvergunning onder de beperking niet-tijdelijke humanitaire gronden in aanmerking kwam. De staatssecretaris heeft met het standpunt dat het belang van de Staat dat het Nederlanderschap op juiste gronden wordt verleend prevaleert boven het belang van [appellante] om in het bezit te blijven van de Nederlandse nationaliteit, niet deugdelijk gemotiveerd dat de gevolgen van de intrekking van het Nederlanderschap in dit geval niet onevenredig zijn. Gelet op de zware maatregel die de intrekking van het Nederlanderschap vormt had de staatssecretaris alle betrokken belangen moeten afwegen. In dit geval betekent dit dat de staatssecretaris, gelet op de uitspraak van 18 april 2018, de mogelijke verblijfsrechtelijke aanspraken van [appellante] had moeten onderzoeken. De staatssecretaris heeft dit wederom niet gedaan.
Het betoog slaagt.
6.    Het beroep is gegrond. Het besluit van 28 juni 2018 moet worden vernietigd.
7.    De Afdeling ziet aanleiding om uit oogpunt van finale geschilbeslechting zelf in de zaak te voorzien. Ter zitting heeft de staatssecretaris toegelicht dat [appellante] direct na het verbreken van de relatie met [persoon] in aanmerking zou zijn gekomen voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking voortgezet verblijf indien zij destijds daartoe een aanvraag zou hebben ingediend en dat er verder geen contra-indicaties ten aanzien van het behoud van het Nederlanderschap door [appellante] zijn. Gelet hierop heeft de staatssecretaris zich niet in redelijkheid op het standpunt gesteld, dat de gevolgen van de intrekking voor [appellante] in dit geval niet onevenredig zijn in verhouding tot het met het besluit te dienen doel.
8.    Uit het voorgaande volgt dat de Afdeling het besluit van 18 januari 2016 zal herroepen. Dit betekent dat de intrekking van het Nederlanderschap van [appellante] ongedaan wordt gemaakt.
9.    De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het beroep gegrond;
II.    vernietigt het besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid van 28 juni 2018, V-nummer […];
III.    herroept het besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid van 18 januari 2016, V-nummer […];
IV.    veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.024,00 (zegge: duizendvierentwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
V.    gelast dat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid aan [appellante] het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 253,00 (zegge: tweehonderddrieënvijftig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.J. van Eck, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.V.T.K. Oei, griffier.
w.g. Van Eck    w.g. Oei
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 april 2019
670-876.
BIJLAGE
Algemene wet bestuursrecht
Artikel 3:4
1. Het bestuursorgaan weegt de rechtstreeks bij het besluit betrokken belangen af, voor zover niet uit een wettelijk voorschrift of uit de aard van de uit te oefenen bevoegdheid een beperking voortvloeit.
2. De voor een of meer belanghebbenden nadelige gevolgen van een besluit mogen niet onevenredig zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen.
Artikel 7:12
1. De beslissing op het bezwaar dient te berusten op een deugdelijke motivering, die bij de bekendmaking van de beslissing wordt vermeld. […].
2. […].
Artikel 8:113
1. De hogerberoepsrechter bevestigt de uitspraak van de rechtbank, hetzij met overneming, hetzij met verbetering van de gronden, of doet, met gehele of gedeeltelijke vernietiging van de uitspraak, hetgeen de rechtbank zou behoren te doen..
2. Indien de uitspraak van de hogerberoepsrechter ertoe strekt dat het bestuursorgaan een nieuw besluit neemt, kan de uitspraak tevens inhouden dat beroep tegen dat besluit slechts kan worden ingesteld bij de hogerberoepsrechter.
Rijkswet op het Nederlanderschap
Artikel 14
1. Onze Minister kan de verkrijging of verlening van het Nederlanderschap intrekken, indien zij berust op een door de betrokken persoon gegeven valse verklaring of bedrog, dan wel op het verzwijgen van enig voor de verkrijging of verlening relevant feit. De intrekking werkt terug tot het tijdstip van verkrijging of verlening van het Nederlanderschap. De intrekking is niet mogelijk indien sedert de verkrijging of verlening een periode van twaalf jaar is verstreken. De derde volzin is niet van toepassing indien de betrokken persoon is veroordeeld voor een van de misdrijven, omschreven in de artikelen 6, 7 en 8 van het op 17 juli 1998 te Rome tot stand gekomen Statuut van Rome inzake het Internationale Strafhof (Trb. 2000, 120).
2. [...].
Handleiding Rijkswet op het Nederlanderschap
14-1. Toelichting ad artikel 14, eerste lid
[…]
paragraaf 2. Algemeen
De Minister van Justitie kan besluiten tot intrekking van het Nederlanderschap indien de optant of de naturalisandus in het kader van de optie of naturalisatieprocedure een valse verklaring heeft afgelegd, bedrog heeft gepleegd of relevante feiten heeft verzwegen. De wetgever heeft met de woorden "valse verklaring of bedrog" aansluiting gezocht bij titel XII WvSr (valsheid in geschriften) en bij artikel 3:44 BW (vernietigbaarheid van een rechtshandeling die tot stand is gekomen door bedreiging, door bedrog of door misbruik van omstandigheden). Bij "het verzwijgen van enig voor de verkrijging of verlening relevant feit" moet worden gedacht aan het verzwijgen van feiten, waarvan de betrokkene weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat ze van belang kunnen zijn voor de beoordeling van de optieverklaring of het verzoek om naturalisatie. De intrekking van het Nederlanderschap is geen sanctie voor de frauduleuze handelingen, maar heeft tot doel dat de gevolgen van het frauduleus handelen worden gecorrigeerd.
[…]
paragraaf 2.3. Belangenafweging
In de afweging om tot intrekking over te gaan, zal worden meegewogen:
- de aard en de ernst van het bedrog, de valse verklaring of de verzwijging;
- de eventuele staatloosheid na intrekking;
- de tijdsduur die sinds de verkrijging of verlening is verlopen;
- overige relevante factoren (vergelijk artikel 68, eerste lid, BVVN).