In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 11 maart 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Turkse eiser en de Staatsecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had op 2 september 2020 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als doel arbeid als zelfstandige in de bakkerij. Deze aanvraag werd op 9 oktober 2020 door de verweerder afgewezen, met een terugkeerbesluit. Eiser maakte bezwaar tegen deze afwijzing, maar het bezwaar werd ongegrond verklaard in het bestreden besluit van 19 november 2020. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld bij de rechtbank.
Tijdens de zitting op 11 maart 2021 was eiser niet aanwezig, maar zijn gemachtigde was wel aanwezig. De rechtbank heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de aanvraag van eiser niet voldoende was onderbouwd. De rechtbank oordeelde dat eiser geen geldige machtiging tot voorlopig verblijf had en niet voldeed aan de voorwaarden voor de gevraagde verblijfsvergunning. De rechtbank merkte op dat eiser niet de juiste bewijsmiddelen had overgelegd, waaronder een uittreksel van de Kamer van Koophandel, waaruit zou moeten blijken dat hij eigenaar of vennoot was van de bakkerij.
De rechtbank heeft de aanvraag afgewezen en het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, omdat er geen grond was voor het treffen van een voorlopige voorziening. De rechtbank heeft ook geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid om binnen vier weken hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.