ECLI:NL:RBDHA:2021:15757

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 mei 2021
Publicatiedatum
23 februari 2022
Zaaknummer
AWB 20/8611 en AWB 20/8612
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verblijfsvergunning op basis van tijdelijke humanitaire gronden voor slachtoffer van mensenhandel

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 14 mei 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Sierra Leoonse eiseres en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiseres had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning onder de beperking 'tijdelijke humanitaire gronden' na aangifte van mensenhandel. De aanvraag werd op 19 augustus 2020 afgewezen, en het bezwaar daartegen werd op 19 november 2020 ongegrond verklaard. De eiseres verzocht de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening, maar de rechtbank oordeelde dat de afwijzing van de aanvraag terecht was. De rechtbank concludeerde dat de eiseres niet voldeed aan de voorwaarden van artikel 3.48 van het Vreemdelingenbesluit, omdat het Openbaar Ministerie had vastgesteld dat haar aanwezigheid in Nederland niet noodzakelijk was voor het strafrechtelijk onderzoek naar mensenhandel. De rechtbank oordeelde dat de eiseres niet in aanmerking kwam voor een verblijfsrecht op grond van de Richtlijn 2004/81/EG, omdat niet aan alle voorwaarden was voldaan. De rechtbank wees ook het verzoek om een voorlopige voorziening af, omdat de beslissing in de hoofdzaak geen grond meer bood voor een dergelijke voorziening. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees de verzoeken van de eiseres af.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 20/8611 en AWB 20/8612
uitspraak van de enkelvoudige kamer en de voorzieningenrechter van 14 mei 2021 in de zaak tussen
[eiseres] , geboren op [geboortedatum] 1999, van Sierra Leoonse nationaliteit, eiseres/verzoekster
V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. H.J. Janse),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. N. Mikolajczyk).

Procesverloop

Bij besluit van 19 augustus 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres/verzoekster (hierna te noemen: eiseres) van 5 augustus 2020 tot het verlenen van een verblijfsvergunning onder de beperking ‘tijdelijke humanitaire gronden’ afgewezen.
Bij besluit van 19 november 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Zij heeft verder de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 april 2021. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Eiseres heeft verzocht om vrijstelling van het griffierecht wegens betalingsonmacht. Eiseres heeft naar het oordeel van de rechtbank met het door haar overgelegde formulier aannemelijk gemaakt dat zij niet over voldoende inkomsten of vermogen beschikt om het verschuldigde bedrag aan griffierecht te betalen. Het beroep op betalingsonmacht slaagt. Eiseres wordt in beide procedures vrijgesteld van de verplichting om griffierecht te betalen.
De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.
Eiseres heeft de Sierra Leoonse nationaliteit en is geboren op [geboortedatum] 1999. Eiseres heeft op 19 februari 2019 asiel in België aangevraagd. Eisers heeft zich op 11 mei 2019 gemeld in ter Apel en een asielaanvraag in Nederland gedaan. Hierbij heeft ze aangegeven in België het slachtoffer te zijn geworden van mensenhandel. Bij besluit van 6 augustus 2019 heeft verweerder de asielaanvraag van eiseres niet in behandeling genomen, omdat België hiervoor verantwoordelijk is. Met de uitspraak van 20 augustus 2019 van deze rechtbank, zittingsplaats Den Haag, staat het besluit van 6 augustus 2019 in rechte vast.
Eiseres heeft op 4 augustus 2020 aangifte gedaan van mensenhandel. Eiseres heeft hierbij verklaard vanaf augustus 2019 gedurende een periode van ongeveer zes maanden in Nederland het slachtoffer te zijn geworden van mensenhandel. Op 5 augustus 2020 heeft verweerder de M55 ontvangen. Daarmee wordt 5 augustus 2020 als datum van de aanvraag aangemerkt. Op 18 augustus 2020 heeft verweerder een bericht ontvangen van het Openbaar Ministerie (OM) dat de aanwezigheid van eiseres niet noodzakelijk is, omdat het onderzoek naar de aangifte voor mensenhandel geseponeerd is in verband met het ontbreken van aanknopingspunten voor nader opsporingsonderzoek.

Het bestreden besluit

5. Het bestreden besluit gaat over de afwijzing van verweerder om aan eiseres een verblijfsvergunning onder de beperking ‘tijdelijke humanitaire gronden’ als slachtoffer van mensenhandel te verlenen. Verweerder heeft aan het besluit ten grondslag gelegd dat eiseres niet voldoet aan de voorwaarden van artikel 3.48 van het Vreemdelingenbesluit 200 (Vb), zoals uitgewerkt in hoofdstuk B8/3 van de Vreemdelingencirculaire (Vc). Uit het sepot van het OM volgt immers dat de aanwezigheid van eiseres in Nederland niet langer dienstig is aan een onderzoek naar mensenhandel. Verweerder heeft zich verder op het standpunt gesteld dat uit het stelsel van de door eiseres aangehaalde bepalingen van Richtlijn 2004/81/EG [1] (hierna: de Richtlijn) niet volgt dat artikel 8 van de Richtlijn zo moet worden geïnterpreteerd dat hieruit volgt dat zodra een vreemdeling toont bereid te zijn om mee te werken aan een strafrechtelijk onderzoek direct een verblijfsrecht op grond van 3.48 van het Vb moet worden toegekend.
Standpunt eiseres
6. Eiseres heeft onder verwijzing naar de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 9 maart 2020 [2] aangevoerd dat artikel 6 van de Richtlijn onjuist is geïmplementeerd. Hieruit volgt dat het nieuwe beleid niet in overeenstemming met de Richtlijn is. Ook heeft eiseres aangevoerd dat de prejudiciële vragen gesteld door de rechtbank Den Haag in de uitspraak van 29 januari 2021 [3] over de verhouding tussen de implementatie van artikel 6 van de Richtlijn en de Dublinverordening in haar zaak van belang zijn. Omdat eiseres al in haar asielprocedure in Nederland heeft aangegeven het slachtoffer te zijn geworden van mensenhandel is de bedenktijd reeds lang verstreken. Zij heeft zich inmiddels bereid getoond om mee te werken aan onderzoek naar mensenhandel en daarom had haar na haar aangifte direct een verblijfsrecht moeten worden toegekend. Eiseres heeft verder gesteld dat omdat zij zich bereid heeft getoond om mee te werken aan onderzoek naar mensenhandel zij voldoet aan de eisen van artikel 8 van de Richtlijn voor toekenning van een verblijfsrecht. De voorheen door verweerder gehanteerde interpretatie waarbij binnen 24 uur ook aan Dublinclaimanten, die aangifte deden van mensenhandel, een verblijfsrecht op grond van artikel 3.48 van het Vb werd toekend betreft geen ruimhartige interpretatie maar is wat de Richtlijn volgens eiseres vereist. Eiseres stelt dat het gewijzigde beleid van verweerder ten aanzien van Dublinclaimanten, zoals neergelegd in paragraaf B8/3 van de Vc, détournement de pouvoir oplevert. Hierbij is van belang dat verweerder met deze wijziging het oogmerk had om misbruik door Dublinclaimanten te voorkomen inzake de behandeling van hun asielaanvraag en het beleid aanpast al naar gelang het hem uitkomt.

Had eiseres officieel bedenktijd moeten krijgen op grond van artikel 6 van de Richtlijn?

7. De rechtbank stelt vast dat ter beoordeling voorligt de afwijzing van de aanvraag van 5 augustus 2020 naar aanleiding van de aangifte van 4 augustus 2020. De beroepsgronden met betrekking tot de vraag of in de Dublinprocedure eventueel expliciet bedenktijd had moeten worden toegekend vallen hiermee buiten de omvang van dit geding. De rechtbank betrekt deze niet bij de beoordeling.
8. De vraag of aan eiseres officieel bedenktijd had moeten worden toegekend ziet op de periode van vóór de (ambtshalve) aanvraag van 5 augustus 2020. Eiseres had in deze periode rechtmatig verblijf en heeft niet aannemelijk gemaakt dat toekenning van bedenktijd tot een ander besluit had kunnen leiden. Hierbij acht de rechtbank van belang dat eiseres in de periode voorafgaand aan de aangifte recht had op voorzieningen, dat in deze periode geen verwijderingsmaatregel ten uitvoer is gelegd en dat artikel 6 van de Richtlijn niet verplicht tot toekenning van een verblijfsrecht gedurende de bedenktijd. Ook als artikel 6 van de Richtlijn onjuist in de Nederlandse regelgeving geïmplementeerd blijkt te zijn, is niet gebleken dat eiseres daardoor benadeeld is. De rechtbank acht het afwachten van de prejudiciële vragen gesteld door de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, hiermee niet nodig. De beroepsgrond slaagt niet.

Voldoet eiseres aan de voorwaarden van artikel 8 van de Richtlijn?

9. Vast staat dat het OM na de aangifte van eiseres heeft laten weten dat de aanwezigheid van eiseres in Nederland niet nodig is voor een strafrechtelijk onderzoek. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder terecht geconcludeerd dat eiseres niet aan de in artikel 8, eerste lid, sub a van de Richtlijn neergelegde voorwaarde voldoet zodat zij niet in aanmerking komt voor een verblijfsrecht op grond van artikel 3.48 van het Vb. Dat eiseres op het moment van aangifte blijk heeft gegeven van haar bereidheid om mee te werken aan het onderzoek, is daarvoor onvoldoende. Daarmee voldoet zij immers alleen aan voorwaarde b) van artikel 8, eerste lid, van de Richtlijn. Uit artikel 8, eerste lid, in samenhang met het tweede lid, van de Richtlijn volgt echter dat de vergunning dan niet mag worden afgegeven omdat aan alle in het eerste lid van artikel 8 van de Richtlijn genoemde voorwaarden moet zijn voldaan.

Is het gewijzigde beleid voor Dublinclaimanten in strijd met de Richtlijn?

10. De rechtbank volgt eiseres niet in haar betoog dat het voor Dublinclaimanten in paragraaf B8/3.1 van de Vc neergelegde beleid in strijd is met de Richtlijn. De rechtbank stelt voorop dat artikel 8 van de Richtlijn verweerder er niet toe verplicht om binnen 24-uur na het doen van aangifte een verblijfstitel te verlenen. Artikel 4 van de Richtlijn staat lidstaten expliciet toe om een begunstigend beleid te voeren. Het beleid van verweerder om in sommige gevallen binnen 24 uur na de aangifte een vergunning te verlenen is een begunstigende regeling. Het toekennen van een verblijfsrecht op grond van artikel 3.48 van het Vb heeft grote gevolgen voor de mogelijkheid om overdracht op grond van de Dublinverordening te laten plaatsvinden. Daarom acht de rechtbank het niet onredelijk dat verweerder bij Dublinclaimanten pas beslist op de aanvraag nadat het OM heeft geconstateerd of de aanwezigheid van de vreemdeling in Nederland dienstig is aan de opsporing en vervolging van mensenhandel. De rechtbank acht gelet op het bovenstaande het gewijzigde beleid voor Dublinclaimanten niet in strijd met de Richtlijn of een vorm van détournement de pouvoir. De beroepsgrond slaagt niet.
Is sprake van strijd met het arrest Rantsev en artikel 4 van het EVRM?
10. Eiseres heeft verder gewezen op de verplichtingen in Richtlijn 2011/36/EU en op het arrest Rantsev [4] van het Europese Hof voor de Rechten van de mens (EHRM). Het niet verlenen van een verblijfsrecht en overdracht aan België is volgens eiseres in strijd met artikel 4 van het EVRM. De rechtbank overweegt dat in het arrest wordt gewezen op de positieve verplichting die op de lidstaten rust om mensenhandel te bestrijden en op de samenwerkingsverplichting tussen de lidstaten. Het OM heeft de aangifte van eiseres onderzocht en besloten dat er geen aanleiding is voor verdere vervolging. De rechtbank is van oordeel dat hiermee is voldaan aan de verplichting om mensenhandel te bestrijden.
Is de hoorplicht geschonden?
12. Ten aanzien van het betoog van eiseres dat de hoorplicht is geschonden, overweegt de rechtbank als volgt. Verweerder mag van horen afzien, indien op voorhand redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is dat het bezwaar niet kan leiden tot een andersluidend besluit. Gelet op de inhoud van het primaire besluit en wat daartegen in bezwaar is aangevoerd, doet een dergelijke situatie zich hier voor.
12. Ook wat verder is aangevoerd, leidt niet tot het oordeel dat het bestreden besluit onrechtmatig is. Het beroep is ongegrond.
14. Gegeven de beslissing in de hoofdzaak is er geen grond meer voor het treffen van de verzochte voorlopige voorziening, zodat het verzoek wordt afgewezen.
15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.M. Dijksterhuis, (voorzieningen)rechter, in aanwezigheid van mr. R.G.A. Beijen, griffier. De beslissing is uitgesproken op 14 mei 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
griffier rechter
(de rechter is verhinderddeze uitspraak te ondertekenen)
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan, voor zover het beroep betreft, binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
.

Voetnoten

1.Richtlijn 2004/81/EG van de Raad van 29 april 2004 betreffende de verblijfstitel die in ruil voor samenwerking met de bevoegde autoriteiten wordt afgegeven aan onderdanen van derde landen die het slachtoffer zijn van mensenhandel of hulp hebben gekregen bij illegale immigratie (hierna: richtlijn 2004/81).
2.Rechtbank Den Haag, 9 maart 2020, ECLI:NL:RBDHA:2020:2085.
3.Rechtbank Den Haag, 29 januari 2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:727.
4.EHRM, 7 januari 2010, ECLI:CE:ECHR:2010:0107JUD002596504