ECLI:NL:RBDHA:2021:15747

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 mei 2021
Publicatiedatum
23 februari 2022
Zaaknummer
AWB 20/6358
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van visumaanvraag en sociale binding van Iraanse aanvragers

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 10 mei 2021 uitspraak gedaan in een geschil over de afwijzing van visumaanvragen door de minister van Buitenlandse Zaken. Eisers, een echtpaar van Iraanse nationaliteit, hadden verzocht om een visum voor kort verblijf in Nederland om hun zoon te bezoeken. De aanvragen werden afgewezen op basis van de weigeringsgronden van de Visumcode, waarbij verweerder stelde dat eisers niet voldoende sociale en economische binding met Iran hadden aangetoond en niet over voldoende middelen van bestaan beschikten voor de duur van hun verblijf.

De rechtbank oordeelde dat verweerder onvoldoende rekening had gehouden met de persoonlijke omstandigheden van eisers, waaronder hun langdurige verblijf in Iran, hun familiebanden en eerdere tijdige terugkeer naar Iran na eerdere bezoeken aan Nederland. De rechtbank benadrukte dat verweerder een zorgvuldige belangenafweging had moeten maken en dat de afwijzing van de aanvragen niet voldoende gemotiveerd was. Bovendien werd vastgesteld dat eisers wel degelijk over voldoende middelen beschikten om hun verblijf en terugreis te bekostigen.

De rechtbank verklaarde het beroep van eisers gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg verweerder op om binnen twaalf weken een nieuw besluit te nemen, waarbij de rechtbank de hoorplicht in acht nam. Tevens werd verweerder veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten en het griffierecht aan eisers. Deze uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van visumaanvragen, waarbij zowel sociale als economische bindingen van de aanvragers in overweging moeten worden genomen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 20/6358

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 mei 2021 in de zaak tussen

[eiser] , eiser, V-nummer: [V-nummer 1]

[eiseres] ,eiseres, V-nummer: [V-nummer 2]
hierna gezamenlijk: eisers
(gemachtigde: mr. M. Taheri),
en

de minister van Buitenlandse Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. H.J. Metselaar).

Procesverloop

Bij besluit van 13 maart 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvragen van eisers tot het verlenen van een visum voor kort verblijf afgewezen.
Bij besluit van 15 juli 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 april 2021. Eisers en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedatum 1] 1964 en heeft de Iraanse nationaliteit. Eiseres is geboren op [geboortedatum 2] 1967 en heeft ook de Iraanse nationaliteit. Eisers hebben op 26 februari 2020 verzocht om de afgifte van een visum voor kort verblijf voor een bezoek aan hun zoon, [A] (referent), die in Nederland woont.
2. Verweerder heeft de aanvragen afgewezen en daaraan ten grondslag gelegd dat de weigeringsgronden genoemd in artikel 32, eerste lid, aanhef en onder a, sub ii en iii, en onder b, van de Visumcode zich voordoen.
3. In het verweerschrift heeft verweerder medegedeeld niet langer de weigeringsgrond onder artikel 32, eerste lid, aanhef en onder a, sub ii, van de Visumcode te handhaven. Dit houdt in dat eisers het doel en de omstandigheden van het voorgenomen verblijf voldoende hebben aangetoond. Hiermee is de afwijzing van de aanvragen van eisers alleen nog gebaseerd op de weigeringsgronden als bedoeld in artikel 32, eerste lid, aanhef en onder a, sub iii en onder b, van de Visumcode. Dit houdt in dat eisers volgens verweerder niet hebben aangetoond over voldoende middelen van bestaan te beschikken voor de duur van het verblijf en de terugreis en verweerder redelijke twijfel heeft of eisers tijdig teruggaan naar Iran. Verweerder heeft twijfel over de terugkeer van eisers omdat niet is gebleken dat eisers een zodanige sociale en economische binding hebben met Iran dat tijdige terugkeer naar dit land redelijkerwijs is gewaarborgd.
De sociale en economische binding met Iran
4. Eisers stellen dat zij voldoende sociale binding hebben met Iran. Eisers hebben hun hele leven in Iran gewoond, hebben daar vrienden en familie, zijn op leeftijd, gehuwd en hebben twee meerderjarige kinderen die wonen en studeren in Iran. Zij hebben geen behoefte aan een nieuw bestaan in een ander land. Eiseres is bovendien al twee keer eerder in 2014 en 2015 naar Nederland gereisd en is altijd tijdig teruggekeerd. Haar situatie is sindsdien niet veranderd. Verweerder maakt het feitelijk onmogelijk voor eisers en Iraanse vreemdelingen in het algemeen om hun sociale binding aan te tonen, aangezien kennelijk alleen ouders die minderjarige kinderen achterlaten een visum krijgen. Hiervoor is geen wettelijke grondslag. Bovendien zou, ook als er een geringe sociale binding zou zijn, dit de afgifte van een visum niet in de weg kunnen staan als er geen redelijke twijfel bestaat over het voornemen om het grondgebied van de lidstaten te verlaten vóór het verstrijken van de geldigheid van het visum. Eisers verwijzen in dit verband naar een uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, van 30 augustus 2018. [1] In voornoemde uitspraak is verder geoordeeld dat verweerder moet betrekken dat een referent of garantsteller meerdere malen betrouwbaar is geweest, zoals in het geval van referent en eiseres in 2014 en 2015. Dat verweerder dit niet heeft meegewogen in het bestreden besluit is in strijd met het motiveringsbeginsel. Verweerder heeft bovendien niet gemotiveerd waarom er een redelijke twijfel is dat eisers niet zullen terugkeren. Verweerder heeft het visum voor beiden geweigerd, maar had ook de voorwaarde kunnen stellen dat eerst één van hen de reis maakt en dat de ander pas naar Nederland mag reizen wanneer de eerste tijdig is teruggekeerd. Verweerder heeft geen voldoende gemotiveerde belangenafweging gemaakt.
5. De rechtbank overweegt als volgt. Bij de beoordeling of redelijke twijfel bestaat over het voornemen van eisers om het grondgebied van de lidstaten te verlaten vóór het verstrijken van de geldigheid van het aangevraagde visum, komt verweerder een ruime beoordelingsruimte toe. Bij die beoordeling moet verweerder een individueel onderzoek van de visumaanvraag verrichten waarin rekening wordt gehouden met, enerzijds, de algemene situatie in het land waarin de aanvrager woont en, anderzijds, de persoonlijke omstandigheden, met name de gezins-, sociale en economische situatie, het eventuele bestaan van eerdere legale of illegale verblijven in een van de lidstaten alsmede de banden in het land waarin de aanvrager woont en in de lidstaten. Daarbij laat verweerder zich mede leiden door de intensiteit van de sociale en de economische binding van een aanvrager met zijn land van herkomst. Al naar gelang de sociale en/of economische binding geringer of juist sterker is, zal ook de twijfel over het voornemen van de aanvrager tijdig terug te keren toe- of afnemen. De rechter kan dit oordeel van verweerder slechts terughoudend toetsen. Het is aan de visumaanvrager om de informatie te verstrekken, waarvan de geloofwaardigheid moet worden aangetoond met relevante en betrouwbare bewijzen, die de twijfel kunnen wegnemen over zijn voornemen om het grondgebied van de lidstaten vóór het verstrijken van de geldigheid van het aangevraagde visum te verlaten, welke twijfel met name kan rijzen door de algemene situatie in het land waarin hij woont of door het bestaan van algemeen bekende migratiestromen tussen dat land en de lidstaten. [2]
6. De rechtbank stelt vast dat eiseres op basis van eerder door verweerder afgegeven visa twee keer Nederland is ingereisd en dat niet in geschil is dat zij beide keren tijdig weer naar Iran is teruggekeerd. De rechtbank volgt eisers in de stelling dat deze tijdige terugkeer van eiseres een sterke contra-indicatie vormt voor vestigingsgevaar. Verweerder heeft zich hierover op het standpunt gesteld dat de situatie van eiseres nu anders is, omdat haar echtgenoot, eiser nu ook in dezelfde periode naar Nederland wenst te reizen en eiseres tijdens de beoogde reis naar Nederland dus niet langer een echtgenoot in Iran heeft wonen. De rechtbank stelt vast dat eisers twee afzonderlijke aanvragen voor een visum hebben ingediend. Gelet hierop hebben eisers er terecht op gewezen dat verweerder niet kenbaar heeft gemotiveerd waarom niet alleen voor eiseres of eisers beiden afzonderlijk in een aparte tijdsperiode een visum zou kunnen worden verstrekt en wat dit betekent voor de beoordeling of sprake is van voldoende sociale binding wanneer zij afhankelijk van elkaar het familiebezoek in Nederland zouden afleggen. Eisers hebben daar in bezwaar ook expliciet om verzocht. Daarbij is verder van belang dat eisers weliswaar geen minderjarige kinderen in Iran hebben, maar dat hun kinderen wel jong meerderjarigen zijn en bovendien nog bij eisers in huis wonen. Verweerder heeft het voorgaande onvoldoende betrokken bij de beoordeling of sprake is van voldoende sociale binding. Deze beroepsgrond van eisers slaagt daarom.
7. De rechtbank merkt op dat verweerder heeft betwist dat op grond van het beleid alle visumaanvragen van Iraniërs met meerjarige kinderen worden afgewezen. Daarbij wijst verweerder er op dat iedere visumaanvraag om zijn eigen merites wordt beoordeeld. De rechtbank is niet gebleken van een categorische afwijzing van alle visumaanvragen van Iraniërs met meerderjarige kinderen in verband met het ontbreken van voldoende sociale binding.
8. Eisers voeren verder in het kader van de economische binding aan dat verweerder ten onrechte heeft gesteld dat zij over onvoldoende middelen beschikken en dat het inkomen niet regelmatig en substantieel is. De aanname van verweerder dat eiser zijn pensioen ook vanuit het buitenland kan ontvangen is bovendien onjuist; de pensioenuitkering stopt op het moment dat je niet meer in het land staat ingeschreven. Verder heeft eiser aangetoond dat hij inkomsten uit de verhuur van een woning heeft. Dit wordt contant aan hem betaald, wat gebruikelijk is in Iran. De beide woningen van eisers zijn vrij van hypotheek, waardoor zij minimale kosten hebben. Eisers hebben vermogen en investeringen gedaan in Iran, waardoor het niet logisch is dat zij aan immigratie denken. De bedragen op de bankrekeningen van eiser komen van de handel die hij af en toe drijft met zijn spaargeld. Wat er door verweerder wordt gevraagd maakt dat er geen enkele manier is om de economische binding met het land van herkomst aan te tonen. Eisers hebben nu bankafschriften van drie rekeningen overhandigd waarmee is aangetoond dat de bankrekening op dagelijkse basis wordt gebruikt en er voldoende middelen tot hun beschikking staan.
9. De rechtbank is van oordeel dat verweerder terecht heeft overwogen dat de omstandigheid dat eiser een pensioen ontvangt en onroerend goed bezit niet per definitie maakt dat eisers gebonden zijn aan Iran. De rechtbank volgt verweerder dat in beginsel aangenomen mag worden dat eisers ook buiten Iran over het pensioen en de inkomsten uit onroerend goed kunnen beschikken. Het is aan eisers om aan te tonen dat dit niet het geval is. Eisers hebben wel gesteld maar niet onderbouwd dat eiser niet langer over zijn pensioen kan beschikken als hij niet meer in Iran staat ingeschreven. Verder is niet betwist dat eisers onroerend ook vanuit het buitenland kunnen verhuren of verkopen. Dat eiser handel drijft waarvoor hij grote bedragen ontvangt is ook niet nader onderbouwd. De gronden slagen in zoverre niet. Omdat sociale en economische binding communicerende vaten zijn, kan reeds gelet op het oordeel over de sociale binding van eisers het standpunt van verweerders met betrekking tot de economische binding en daarmee de vraag of tijdige terugkeer is gewaarborgd geen stand houden. Verweerder dient daarom een nieuwe belangenafweging te maken.
Voldoende middelen van bestaan voor de duur van het verblijf en de terugreis
10. Eisers voeren aan dat zij over voldoende middelen van bestaan beschikken voor de duur van het verblijf en de terugreis. Eiser heeft in beroep een bankoverzicht overgelegd van zijn spaargeld. Hiermee is aangetoond dat hij over ruim € 9.000,- beschikt voor zowel zijn eigen reis als die van eiseres. Eisers betwisten daarnaast dat referent niet over voldoende middelen van bestaan beschikt. Dat het inkomen van referent onder de wml-norm is, betekent niet dat hij onvoldoende vermogen heeft om garant te staan. Verweerder dient naar de situatie en concrete omstandigheden te kijken, vergelijkbaar met het Chakroun arrest. [3]
11. De rechtbank stelt vast dat ten tijde van het uitbrengen van het bestreden besluit eisers niet hebben aangetoond dat zij zelf over voldoende middelen van bestaan beschikten voor de duur van het verblijf en de terugreis. Verweerder heeft in het bestreden besluit in dit verband overwogen dat eisers bankafschriften hebben overgelegd met in totaal een bedrag van omgerekend €2.769,-. Eisers hebben verzocht om afgifte van een visum van 79 dagen, wat betekent dat eisers gezamenlijk over een bedrag van ten minste €8.690,- dienen te beschikken. De rechtbank overweegt echter dat eisers bij de aanvraag twee overzichten van de bankrekeningen van referent hebben overgelegd, waaruit blijkt dat daar op 20 februari 2020 bedragen van €8.610,30 en €3.535,36 op stonden. Daaruit volgt dat de hoogte van het vermogen van eisers en referent tezamen voldoende is om te voorzien in de kosten van het voorgenomen verblijf van eisers in Nederland en voor de terugreis. Verweerder heeft zich daarom ten onrechte op het standpunt gesteld dat eisers niet hebben aangetoond over voldoende middelen van bestaan te beschikken, zowel voor de duur van het voorgenomen verblijf als voor haar terugreis naar het land van herkomst. Deze beroepsgrond slaagt.
12. In beroep hebben eisers een bankafschrift overgelegd waaruit volgens hen blijkt dat zij op dat moment over voldoende middelen van bestaan beschikten voor de voorgenomen reis. Verweerder heeft zich hierover op het standpunt gesteld dat de herkomst van de middelen op geen enkele wijze duidelijk is geworden. Eisers hebben ter zitting toegelicht dat dit contant spaargeld in andere valuta betrof wat eisers op hun rekening hebben gestort. Het hebben van contant spaargeld in andere valuta is in Iran gebruikelijk, gelet op de fluctuerende Iraanse valuta vanwege de geldende sancties. Verweerder heeft deze gang van zaken niet betwist. Verweerder dient dit mee te nemen in de nieuwe besluitvorming.
Hoorplicht
13. Tot slot voeren eisers aan dat zij ten onrechte niet zijn gehoord in bezwaar.
14. De rechtbank overweegt dat het uitgangspunt ten aanzien van het horen in bezwaar is dat op grond van artikel 7:2, eerste lid, van de Awb voor het bestuur een hoorplicht bestaat, behoudens de in artikel 7:3 van de Awb genoemde uitzonderingen, waaronder als sprake is van een kennelijk ongegrond bezwaar. De rechtbank stelt vast dat gelet op wat hiervoor is geoordeeld niet gesteld kan worden dat op voorhand redelijkerwijs geen twijfel mogelijk was dat het bezwaar van eisers niet tot een andersluidend besluit konden leiden. Verweerder heeft daarom ten onrechte geconcludeerd dat het bezwaar van eisers kennelijk ongegrond is. Dat betekent dat verweerder eisers ten onrechte en in strijd met artikel 7:2 van de Awb niet heeft gehoord in bezwaar. Het voorgaande maakt dat sprake is van een onzorgvuldige voorbereiding van het bestreden besluit. Ook deze beroepsgrond slaagt.
Conclusie
15. De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren vanwege het ontbreken van een zorgvuldige voorbereiding en motivering van het besluit. Hieruit volgt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met de artikelen 3:2, 7:2 en 7:12 van de Awb. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank ziet geen aanleiding de rechtsgevolgen van de bestreden besluiten in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien, omdat het aan verweerder is om een nieuwe beoordeling te maken. Ook ziet de rechtbank geen aanleiding om een bestuurlijke lus toe te passen, omdat dat naar het zich laat aanzien geen doelmatige en efficiënte afdoeningswijze zou inhouden. Verweerder zal daarom nieuwe besluiten moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van twaalf weken na de datum van verzending van deze uitspraak.
16. Met toepassing van artikel 8:74, eerste lid, van de Awb zal de rechtbank gelasten dat verweerder het betaalde griffierecht moet vergoeden.
17. De rechtbank zal verder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb verweerder veroordelen in de kosten die eisers hebben gemaakt. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 1.068,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 534,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
-verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen een termijn van twaalf weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaarschrift met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op € 178,- te betalen aan eisers als vergoeding voor het betaalde griffierecht;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten en draagt verweerder op € 1.068,- te betalen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C. Karman, rechter, in aanwezigheid van mr. A.M. Zwijnenberg, griffier. De beslissing is uitgesproken op 10 mei 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Op grond van artikel 84, onder b, van de Vw staat tegen deze uitspraak geen hoger beroep open.

Voetnoten

2.Arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie, van 19 december 2013, (ECLI:EU:C:2013:862).
3.Hof van Justitie van de Europese Unie, van 4 maart 2010, C-578/08, Chakroun (ECLI:EU:C:2010:117).