In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 30 augustus 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Iraanse eiseres en de minister van Buitenlandse Zaken over de afwijzing van haar aanvraag voor een visum kort verblijf. De eiseres, geboren in [geboortejaar], had verzocht om een visum om bij haar zus en zwager in Nederland te verblijven. De aanvraag werd afgewezen op basis van de geringe sociale binding van de eiseres met Iran, wat volgens de verweerder een risico op niet-terugkeer met zich meebracht. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de sociale binding niet per se een belemmering hoeft te zijn voor de inwilliging van de aanvraag, mits er geen redelijke twijfel bestaat over het voornemen van de aanvrager om Nederland te verlaten voor het verstrijken van het visum.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiseres wel degelijk economische binding heeft met Iran, onderbouwd door een arbeidsovereenkomst en loonstroken. De rechtbank oordeelt dat de minister opnieuw moet onderzoeken of er, gezien de economische binding, nog steeds redelijke twijfel bestaat over het vertrek van de eiseres. De rechtbank heeft het bestreden besluit van de minister vernietigd en de minister opgedragen binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, waarbij alle relevante stukken in acht moeten worden genomen. Tevens is de minister veroordeeld in de proceskosten van de eiseres en moet het betaalde griffierecht worden vergoed.
Deze uitspraak benadrukt het belang van zowel sociale als economische binding bij de beoordeling van visumaanvragen en de noodzaak voor een zorgvuldige afweging door de overheid.