ECLI:NL:RBDHA:2021:15746

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 mei 2021
Publicatiedatum
23 februari 2022
Zaaknummer
AWB 20/5416 en AWB 20/3423
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid beroep wegens gebrek aan procesbelang bij verblijfsvergunning aanvraag

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 10 mei 2021 uitspraak gedaan in een procedure waarbij eiser, een Ecuadoraanse nationaliteit, een aanvraag had ingediend voor een verblijfsvergunning met het doel van grensoverschrijdende dienstverlening. De aanvraag was oorspronkelijk ingediend op 23 december 2019, maar werd afgewezen door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser maakte bezwaar tegen deze afwijzing en vroeg om een voorlopige voorziening. Echter, voordat de zitting plaatsvond, verklaarde de Staatssecretaris het bezwaar ongegrond. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld, maar de rechtbank moest zich afvragen of eiser nog procesbelang had, aangezien hij inmiddels rechtmatig verblijf had verkregen op basis van een andere verblijfsvergunning die hij op 5 november 2020 had ontvangen.

De rechtbank overwoog dat, hoewel eiser een aanvraag had gedaan voor een verblijfsvergunning, hij geen procesbelang had bij deze procedure omdat hij al een geldige verblijfsvergunning had die hem meer rechten bood dan de aangevraagde vergunning. De rechtbank concludeerde dat er geen aanwijzingen waren dat de gevraagde verblijfsvergunning hem in een gunstigere positie zou brengen. Daarom werd het beroep van eiser niet-ontvankelijk verklaard. Tevens werd het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, omdat er geen grond meer was voor het treffen van een dergelijke voorziening. De uitspraak werd openbaar gemaakt op rechtspraak.nl en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 20/5416 en AWB 20/3423
uitspraak van de enkelvoudige kamer en de voorzieningenrechter van 10 mei 2021 in de zaak tussen

[eiser] , eiser/verzoeker

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. M. Dorgelo),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. H.J. Metselaar).

Procesverloop

Bij besluit van 25 maart 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser/verzoeker (hierna te noemen: eiser) van 23 december 2019 tot het verlenen van een verblijfsvergunning met het doel ‘grensoverschrijdende dienstverlening’ afgewezen.
Eiser heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Hij heeft verder de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Voordat een zitting heeft plaatsgevonden, heeft verweerder bij besluit van 5 juni 2020 (het bestreden besluit) het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld, zodat het verzoek om voorlopige voorziening geldt als een verzoek gedaan hangende het beroep bij de rechtbank.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 april 2021. Eiser en zijn gemachtigde zijn, met bericht van verhindering, niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser heeft de Ecuadoraanse nationaliteit en is geboren op [geboortedatum] 1985. Hij heeft op 23 december 2019 een aanvraag voor een verblijfsvergunning voor grensoverschrijdende dienstverlening ingediend. Hij heeft aan deze aanvraag ten grondslag gelegd dat hij in Nederland bij klanten diensten zal verrichten voor zijn Spaanse werkgever. Eiser stelt verder dat hij rechtmatig verblijf had in Spanje op het moment dat hij naar Nederland verhuisde vanwege de grensoverschrijdende dienstverlening.
2. Eiser heeft op 9 juli 2020 een aanvraag ingediend tot afgifte van een verblijfsdocument EU/EER, omdat hij in Nederland samenwoont met zijn Roemeense echtgenote. Bij beschikking van 5 november 2020 is eiser in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning op deze grondslag.
3. Omdat eiser inmiddels rechtmatig verblijf heeft, ziet de rechtbank zich ambtshalve voor de vraag gesteld of eiser belang heeft bij de onderhavige procedures. De rechtbank beantwoordt deze vraag ontkennend en overweegt daartoe als volgt.
4. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in een uitspraak van 9 mei 2018 [1] overwogen dat bij een geschil over de verlening van een verblijfsvergunning regulier, terwijl de vreemdeling al rechtmatig verblijf heeft op grond van een hem verleende vergunning, er procesbelang is als de te verlenen verblijfsvergunning andere rechtsgevolgen of een eerdere ingangsdatum heeft dan de al verleende verblijfsvergunning en de vreemdeling daardoor in een gunstigere positie zou kunnen komen. De rechtbank overweegt dat in de onderhavige zaak niet is gebleken dat eiser door het verlenen van de gevraagde verblijfsvergunning met het doel ‘grensoverschrijdende dienstverlening’ in een gunstigere positie zou kunnen komen. Eiser heeft daar niets over aangevoerd. Verder is van belang dat een verblijfsvergunning vanwege grensoverschrijdende dienstverlening maximaal twee jaar geldig is en niet kan worden verlengd, [2] terwijl eiser bij de beschikking van 5 november 2020 in het bezit is gesteld van een verblijfsvergunning met een geldigheidsduur van vijf jaar. Bovendien is bij deze verblijfsvergunning voor eiser het verrichten van arbeid vrij toegestaan. Eiser kan dan ook met de te verlenen verblijfsvergunning in het onderhavige beroep niet in een gunstigere positie komen.
5. Nu uit het bovenstaande volgt dat eiser met zijn beroep niet in een gunstigere positie terecht kan komen, heeft hij geen procesbelang bij het door hem ingestelde beroep. Het beroep is niet-ontvankelijk.
6. Gegeven de beslissing in de hoofdzaak is er geen grond meer voor het treffen van de verzochte voorlopige voorziening, zodat het verzoek wordt afgewezen.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C. Karman, (voorzieningen)rechter, in aanwezigheid van mr. A.M. Zwijnenberg, griffier. De beslissing is uitgesproken op 10 mei 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan, voor zover het beroep betreft, binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

2.Paragraaf B5/3.1 van de Vreemdelingencirculaire, in samenhang met artikel 3.58, eerste lid, aanhef en onder i, van het Vreemdelingenbesluit.