Overwegingen
1. De rechtbank stelt voorop dat eiser met zijn verloofde, [A] , in Nederland is aangekomen. Omdat eisers verloofde internationale bescherming geniet in Italië is haar aanvraag niet-ontvankelijk verklaard. Het verzoek om voorlopige voorziening is in haar zaak toegewezen1, totdat er meer duidelijkheid is over de door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) getroffen interim measures die zien op de situatie van bijzonder kwetsbare vreemdelingen in Italië. De voorzieningenrechter heeft hierin
1. Uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank van 15 november 2019, NL19.23916
aanleiding gezien het verzoek om een voorlopige voorziening in de zaak van eiser ook toe te wijzen en het beroep aan te houden. Hierdoor kon het gezin bij elkaar blijven. Bij uitspraak van 31 december 20202 is het beroep van eisers verloofde ongegrond verklaard. Het hiertegen ingestelde hoger beroep is door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) ongegrond verklaard. Gelet hierop is het beroep van eiser weer in behandeling genomen.
2. Verweerder heeft het bestreden besluit gebaseerd op artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw); daarin is bepaald dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd niet in behandeling wordt genomen indien op grond van Verordening (EU) nr. 604/2013 (Dublinverordening) is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. In dit geval heeft Nederland bij Italië een verzoek om terugname gedaan. Italië heeft hierop niet tijdig gereageerd, waarmee de verantwoordelijkheid van Italië vaststaat.
3. Eiser voert aan dat op [2020] zijn zoontje is geboren. Het kind heeft daardoor sterkere banden met Nederland dan met Italië. Het kind heeft geen verblijfsstatus in Italië en er is ook geen garantie dat hij dat zal krijgen. Deze onzekerheid maakt dat de belangen van het kind voorop moeten worden gesteld en het gezin niet naar Italië kan terugkeren. Eiser doet een beroep op de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Roermond van
30 november 20203 die betrekking heeft op een tweetal zaken. In die zaken is sprake van statushouders. Inmiddels loopt er een hoger beroep bij de ABRvS die betrekking heeft op dublinclaimanten waarvan het in Nederland geboren kind terug moet naar het land van overdracht. Eiser verzoekt de rechtbank om in afwachting van die uitspraak van de ABRvS deze procedure aan te houden.
4. De rechtbank wijst het verzoek om aanhouding af reeds omdat de moeder van het kind internationale bescherming geniet in Italië en het kind met moeder mee terug kan naar Italië. Omdat de moeder van het kind internationale bescherming geniet in Italië en in het bezit is van een verblijfstitel waarborgen de artikelen 23 en 24 van de Kwalificatierichtlijn4 dat haar kind in die lidstaat aanspraak maakt op bescherming. Artikel 23, tweede lid, van de Kwalificatierichtlijn bepaalt namelijk dat lidstaten waarborgen dat gezinsleden van de persoon die internationale bescherming geniet die zelf niet in aanmerking komen voor dergelijke bescherming, aanspraak kunnen maken op de in de artikelen 24 tot en met 35 genoemde voordelen, overeenkomstig de nationale procedures en voor zover verenigbaar met de persoonlijke status van het gezinslid. Artikel 24, tweede lid, van de Kwalificatierichtlijn bepaalt vervolgens dat de lidstaten personen met subsidiaire beschermingsstatus en hun gezinsleden zo spoedig mogelijk nadat een lidstaat internationale bescherming heeft verleend een verlengbare verblijfstitel verstrekken. De rechtbank verwijst in dit verband ook naar de uitspraak van de ABRvS van 7 december 20205. Het interstatelijk vertrouwensbeginsel maakt dat verweerder in beginsel ervan mag uitgaan dat het kind net als de moeder van het kind in Italië internationale bescherming geniet en een verblijfstitel zal krijgen. Eiser kan zich bij hen voegen. Er is geen sprake van schending van de belangen van het kind. Overigens geldt op grond van artikel 20, derde lid, van de Dublinverordening ook dat kinderen dezelfde behandeling krijgen als hun ouder. De omstandigheid dat het kind
3 NL20.17203 en NL20.17205
inmiddels een eigen zelfstandige asielaanvraag heeft ingediend, leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel. De rechtbank overweegt daartoe dat de aanvraag van het kind niet los gezien kan worden van de situatie van zijn ouders, zoals hiervoor beschreven. Deze beroepsgronden slagen daarom niet.
5. Eiser voert verder aan dat verweerder ten aanzien van Italië ten onrechte van het interstatelijk vertrouwensbeginsel uitgaat. De opvang in Italië voldoet niet aan de vereisten die voortvloeien uit de Opvangrichtlijn6, waaronder artikel 17, tweede lid, van de Opvangrichtlijn. Eiser wijst in dat kader op het rapport Reception conditions in Italy van OSAR/SFH van januari 2020. Eiser is bovendien slachtoffer van mensenhandel, omdat hij zijn verloofde uit de gedwongen prostitutie heeft gehaald en haar sindsdien beschermt. Eiser is nu ook doelwit van dit netwerk van mensenhandel, hetgeen ook blijkt uit de aangifte van 3 januari 2021 die zijn broer in Nigeria heeft gedaan. Uit die aangifte blijkt dat de mensenhandelaar nog steeds op zoek is naar eiser en hem en zijn familie in Nigeria bedreigt. Eiser kan hierover in Italië nergens zijn beklag doen en geen hulp inroepen van politie en justitie. Zonder individuele garanties kan het gezin niet worden overgedragen aan Italië. Overdracht zal in strijd zijn met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en artikel 3 Antifolterverdrag. Daarnaast zal overdracht leiden tot indirect refoulement, omdat Italië eiser meteen zal terugsturen naar Nigeria.
6. Op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening, voor zover thans van belang, kan in afwijking van artikel 3, eerste lid, van de Dublinverordening, een lidstaat besluiten een bij hem ingediend verzoek om internationale bescherming van een onderdaan van een derde land of een staatloze te behandelen, ook al is hij daartoe op grond van de in deze verordening neergelegde criteria niet verplicht.
7. In zijn algemeenheid mag verweerder ten opzichte van Italië uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Het is aan eiser om aannemelijk te maken dat dit in dit geval niet kan. Naar het oordeel van de rechtbank is eiser daarin niet geslaagd. De rechtbank stelt vast dat op de meeste door eiser in beroep naar voren gebrachte gronden al een voorlopig oordeel is gegeven in de uitspraak van de voorzieningenrechter van 15 januari 2020. Voor zover eiser in beroep geen andere gronden heeft aangevoerd verwijst de rechtbank naar die uitspraak, neemt het daar gegeven voorlopig oordeel over en maakt dat tot de hare. Voor zover eiser aanvullende/nieuwe gronden in beroep naar voren heeft gebracht overweegt de rechtbank als volgt. Het rapport van OSAR/SFH is al door de ABRvS in de uitspraak van 8 april 20207 betrokken. Daar heeft de ABRvS geoordeeld dat het rapport geen wezenlijk ander beeld geeft van de situatie in Italië voor Dublinclaimanten dan al bekend was ten tijde van de uitspraak van de ABRvS van 12 juni 20198. Die uitspraak van de ABRvS heeft mede ten grondslag gelegen aan de uitspraak in de verzoekschriftprocedure van eiser. Een beroep op dit rapport leidt de rechtbank daarom niet tot een ander oordeel. Over de door eisers broer gedane aangifte in Nigeria van 3 januari 2021 die eiser in beroep heeft overgelegd, overweegt de rechtbank dat de verklaringen in die aangifte niet overeenstemmen met de verklaringen die eiser tijdens zijn gehoor heeft afgelegd. In de aangifte staat dat er een incident heeft plaatsgevonden op 25 oktober 2019,
wat voor eiser reden is geweest om naar Nederland te komen, terwijl eiser reeds in september 2019 Nederland is ingereisd. Voor zover eiser stelt in Italië te vrezen voor de mensenhandelaar dient hij zich naar het oordeel van de rechtbank tot de Italiaanse autoriteiten te wenden voor bescherming. Niet is gesteld of gebleken dat zij eiser niet willen of kunnen helpen. Verweerder heeft zich daarom met een beroep op het interstatelijk vertrouwensbeginsel op het standpunt mogen stellen dat ervan kan worden uitgegaan dat de internationale verplichtingen nakomt. Deze beroepsgrond slaagt niet.
8. Het beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.