ECLI:NL:RBDHA:2021:15686

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
16 april 2021
Publicatiedatum
21 februari 2022
Zaaknummer
NL21.4690
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige bewaring en schadevergoeding in asielprocedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 16 april 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de bewaring van een asielzoeker. De eiser, vertegenwoordigd door mr. W.P.R. Peeters, had beroep ingesteld tegen de maatregel van bewaring die op 22 februari 2021 door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid was opgelegd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de maatregel van bewaring rechtmatig was tot het sluiten van het onderzoek dat aan een eerdere uitspraak van 4 maart 2021 ten grondslag lag. De kern van de zaak was of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring onrechtmatig was geweest en of de eiser recht had op schadevergoeding.

De rechtbank oordeelde dat de maatregel van bewaring op 5 april 2021 onrechtmatig was geworden, omdat de omzetting van de maatregel niet tijdig had plaatsgevonden. De rechtbank stelde vast dat de eiser op 2 april 2021 een herhaalde asielaanvraag had ingediend, maar dat de omzetting van de maatregel pas op 6 april 2021 had plaatsgevonden, terwijl dit uiterlijk op 4 april 2021 had moeten gebeuren. Hierdoor was de eiser onrechtmatig van zijn vrijheid beroofd voor twee dagen, waarvoor de rechtbank een schadevergoeding van € 200,- toekende.

Daarnaast werd de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid veroordeeld in de proceskosten van de eiser, die op € 1.068,- werden vastgesteld. De uitspraak werd openbaar gemaakt op 16 april 2021, en er stond geen rechtsmiddel open tegen deze uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL21.4690
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiser], eiser V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. W.P.R. Peeters), en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. J.M.M. van Gils).
Procesverloop
Verweerder heeft op 22 februari 2021 aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het voortduren van de maatregel van bewaring beroep ingesteld. Daarbij heeft hij verzocht om schadevergoeding.
Verweerder heeft een voortgangsrapportage overgelegd.
Verweerder heeft op 6 april 2021 de maatregel van bewaring opgeheven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 april 2021. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen de heer H. Hazim. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
1. Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest.
2. De rechtbank stelt voorop dat zij deze maatregel van bewaring al eerder heeft getoetst. Uit de uitspraak van 4 maart 20211 volgt dat de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek dat aan die uitspraak ten grondslag ligt, rechtmatig was. Daarom staat nu, voor zover dat in beroep wordt aangevochten, alleen ter

1.ECLI:NL:RBMNE:2021:875

beoordeling of sinds het moment van het sluiten van dat onderzoek de maatregel van bewaring rechtmatig is.
Zicht op uitzetting
3. Eiser voert aan het zicht op uitzetting ontbreekt. Hij betwist de stelling van verweerder dat ten behoeve van eiser een laissez-passer (LP) is gehaald bij de Tadzjiekse ambassade in [plaats 1] . Hij verwijst hiertoe naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, van 29 december 20202. In die uitspraak heeft de rechtbank acht geslagen op het advies om in quarantaine te gaan bij een reis naar België en bij terugkomst in Nederland. De rechtbank heeft geoordeeld dat van de medewerkers van de Dienst Terugkeer en Vertrek (DT&V) niet zondermeer kan worden verwacht dat zij een quarantaine-advies naast zich neerleggen, dan wel dat zij tien dagen in quarantaine moeten. Op grond hiervan meent eiser dat het ongeloofwaardig is dat in zijn zaak medewerkers van DT&V tóch naar België zouden zijn gereisd. Eiser voegt hieraan toe dat verweerder ook geen kopie van een LP heeft ingebracht.
4. De rechtbank stelt vast dat verweerder op 6 april 2021 om 12:06 wel degelijk een kopie van de LP ten behoeve van eiser aan het digitale dossier heeft toegevoegd. Ter toelichting is in een brief van die datum vermeld dat DT&V deze LP op 15 maart 2021 heeft opgehaald bij de Tadzjiekse ambassade in [plaats 1] . Al vanwege dit feit treft de beroepsgrond geen doel.
5. Eiser voert voorts aan dat het zicht op uitzetting naar Tadzjikistan ontbreekt, omdat uit de voortgangsrapportage van 30 maart 2021 blijkt dat verweerder ten behoeve van zijn uitzetting van een vliegticket heeft geboekt naar Turkije. De uitzetting is derhalve niet gericht op Tadzjikistan. Eiser voegt hieraan toe dat hij niet beschikt over een paspoort of een visum voor Turkije, zodat hij geen toegang heeft tot dat land.
6. De rechtbank stelt vast dat uit de brief van verweerder aan de Tadzjiekse ambassade van 15 maart 2021 blijkt dat er óók een vlucht is geboekt van Istanbul naar [plaats 2] . Verweerder verwijst tevens naar deze geboekte vlucht in zijn brief van 6 april 2021 aan de rechtbank. De rechtbank acht het daarmee afdoende aangetoond dat de uitzetting van eiser wel degelijk zal plaatsvinden naar Tadzjikistan. Daarmee ontbreekt het zicht op uitzetting niet. De beroepsgrond faalt.
Risico op onttrekking
7. Eiser voert aan dat de maatregel van bewaring niet meer noodzakelijk is, aangezien er geen risico op onttrekking meer is. Eiser heeft namelijk onlangs nieuwe documenten in handen gekregen, aan de hand waarvan hij zijn asielrelaas verder kan onderbouwen. Eiser zal een herhaalde asielaanvraag indienen bij verweerder. Hij heeft er zodoende belang bij om volledig mee te werken. Tot het moment waarop verweerder een besluit op zijn herhaalde asielaanvraag neemt, zal eiser zich niet aan het toezicht op vreemdelingen onttrekken.

2.ECLI:NL:RBNHO:2020:11404.

8. Naar het oordeel van de rechtbank stelt verweerder terecht dat er onverkort een risico is dat eiser zich aan het toezicht op vreemdelingen zal onttrekken. Dit risico volgt uit de gronden die de maatregel van bewaring dragen. De stelling van eiser omtrent zijn herhaalde asielaanvraag neemt dit risico niet zondermeer weg. Ook deze beroepsgrond slaagt daarom niet.
Tijdige omzetting van de maatregel
9. Eiser heeft op 2 april 2021 een herhaalde asielaanvraag ingediend. Verweerder is op 6 april 2021 overgegaan tot omzetting van de maatregel van bewaring naar de grond van artikel 59b van de Vw. Eiser stelt dat deze omzetting te laat heeft plaatsgevonden. Een dergelijke omzetting dient volgens hem uiterlijk binnen twee dagen na indiening van de aanvraag gedaan te worden.
10. Verweerder wijst erop dat eiser zijn asielaanvraag op 2 april 2021, op de avond vóór het paasweekend, per fax heeft ingediend bij de IND in Ter Apel. Als gevolg hiervan heeft verweerder pas op dinsdag 6 april 2021 actie kunnen ondernemen naar aanleiding van de aanvraag. Volgens verweerder had het op de weg van eiser gelegen om de aanvraag direct te richten aan het detentiecentrum te Rotterdam, waar hij op dat moment verbleef. Verweerder wijst in dit verband op het bepaalde in artikel 3.101, tweede lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb).3 Ook had eiser de regievoerder in het detentiecentrum van de asielaanvraag op de hoogte kunnen stellen. In die gevallen had verweerder tijdig kunnen reageren. Dat dit nu pas op 6 april 2021 is gebeurd, komt volgens verweerder voor rekening en risico van eiser.
11. De rechtbank volgt verweerder hierin niet. Artikel 3.101, tweede lid, van het Vb heeft alleen betrekking op de plaats waar een aanvraag wordt ingediend. Dat eiser aan deze bepaling niet heeft voldaan, laat onverlet dat hij op 2 april 2021 een geldige aanvraag heeft ingediend. Op grond van artikel 8, aanhef en onder f, van de Vw heeft eiser daardoor met ingang van die dag rechtmatig verblijf gekregen. Uit deze laatste bepaling is niet af te leiden voor het verkrijgen van dit rechtmatig verblijf vereist is dat een vreemdeling de aanvraag indient op de wijze als bepaald in artikel 3.101, tweede lid, van het Vb, in het geval van eiser dus bij het detentiecentrum in Rotterdam. De rechtbank verwijst in dit verband onder meer naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 10 juli 2008.4
12. Uit jurisprudentie van de ABRvS is af te leiden dat verweerder de omzetting van de grond van de maatregel van bewaring uiterlijk binnen twee dagen na de aanvraag dient te verrichten.5 In het geval van eiser had deze omzetting dus uiterlijk op 4 april 2021 gedaan moeten zijn. Verweerder heeft dit evenwel pas op 6 april 2021 gedaan. Als gevolg hiervan is de rechtbank van oordeel dat maatregel van bewaring met ingang van 5 april 2021 onrechtmatig is geworden. De beroepsgrond slaagt.
3 Hierin is bepaald dat, indien de vreemdeling rechtens de vrijheid is ontnomen, de aanvraag ingediend wordt op de plaats waar de vrijheidsontneming ten uitvoer wordt gelegd.
5 Zie onder meer de uitspraken van 12 april 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1082 en van 21 februari 2017, ECLI:NL:RVS:2017:504.
13. Dit oordeel leidt ertoe dat eiser op 5 april 2021 en ten dele op 6 april 2021 onrechtmatig van zijn vrijheid beroofd is geweest. Om deze reden kent de rechtbank schadevergoeding toe aan eiser voor deze twee dagen. Eiser krijgt € 100,- per dag, dus in totaal € 200,-.
14. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.068,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van
€ 534,- en een wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.
Beslissing
De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 200,-, te betalen door de griffier en beveelt de tenuitvoerlegging van deze schadevergoeding;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.068,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.J.A. Schaaf, rechter, in aanwezigheid van mr. S. Bazaz, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
16 april 2021
Documentcode: [documentcode]
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.