In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 16 april 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de bewaring van een asielzoeker. De eiser, vertegenwoordigd door mr. W.P.R. Peeters, had beroep ingesteld tegen de maatregel van bewaring die op 22 februari 2021 door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid was opgelegd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de maatregel van bewaring rechtmatig was tot het sluiten van het onderzoek dat aan een eerdere uitspraak van 4 maart 2021 ten grondslag lag. De kern van de zaak was of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring onrechtmatig was geweest en of de eiser recht had op schadevergoeding.
De rechtbank oordeelde dat de maatregel van bewaring op 5 april 2021 onrechtmatig was geworden, omdat de omzetting van de maatregel niet tijdig had plaatsgevonden. De rechtbank stelde vast dat de eiser op 2 april 2021 een herhaalde asielaanvraag had ingediend, maar dat de omzetting van de maatregel pas op 6 april 2021 had plaatsgevonden, terwijl dit uiterlijk op 4 april 2021 had moeten gebeuren. Hierdoor was de eiser onrechtmatig van zijn vrijheid beroofd voor twee dagen, waarvoor de rechtbank een schadevergoeding van € 200,- toekende.
Daarnaast werd de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid veroordeeld in de proceskosten van de eiser, die op € 1.068,- werden vastgesteld. De uitspraak werd openbaar gemaakt op 16 april 2021, en er stond geen rechtsmiddel open tegen deze uitspraak.