ECLI:NL:RBDHA:2021:15667

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 april 2021
Publicatiedatum
18 februari 2022
Zaaknummer
AWB 20/8159 en AWB 20/8160
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag verblijfsdocument op basis van onvoldoende bewijs van verblijf in België

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 14 april 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser van Marokkaanse nationaliteit en de Staatsecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had een aanvraag ingediend voor een verblijfsdocument op basis van zijn verblijf in België met zijn Nederlandse partner. De aanvraag werd afgewezen omdat de eiser niet voldoende bewijs had geleverd dat hij en zijn partner minimaal drie maanden aaneengesloten in België hadden verbleven en daar een gezinsleven hadden opgebouwd. De rechtbank oordeelde dat de door de eiser overgelegde documenten, waaronder een huurovereenkomst en bankafschriften, niet voldoende waren om aan te tonen dat hij daadwerkelijk in België had gewoond. De rechtbank verwees naar de vereisten van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) en de Richtlijn 2004/38/EU, en concludeerde dat de eiser geen recht had op een afgeleid verblijfsrecht in Nederland. Het beroep van de eiser werd ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen. De uitspraak werd openbaar gemaakt op rechtspraak.nl.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 20/8159 en AWB 20/8160
uitspraak van de enkelvoudige kamer en de voorzieningenrechter van 14 april 2021 in de zaak tussen
[eiser]geboren [geboortedatum] 1990, van Marokkaanse nationaliteit, eiser/verzoeker,
V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. J. Singh),
en

de Staatsecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. M.F. van der Lubbe).

Procesverloop

Bij besluit van 31 juli 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser/verzoeker (hierna te noemen: eiser) om afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) waaruit het rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt afgewezen.
Bij besluit van 22 oktober 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser kennelijk ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Hij heeft verder de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 maart 2021. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Mevrouw [A] (hierna: referente) is ook verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Inleiding
1. Eiser stelt dat hij in België heeft verbleven met zijn Nederlandse partner (hierna: referente). Eiser en referente zijn inmiddels teruggekeerd naar Nederland. Eiser meent dat hem in Nederland een afgeleid verblijfsrecht toekomt op grond van artikel 21, eerste lid, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VWEU).
Standpunt verweerder
2. Verweerder heeft de aanvraag van eiser voor een EU-verblijfsrecht afgewezen, omdat eiser onvoldoende heeft aangetoond dat hij en referente feitelijk en daadwerkelijk minimaal drie maanden aaneengesloten samen in België hebben verbleven en daar familieleven hebben opgebouwd en bestendigd. De overgelegde documenten zien volgens verweerder alleen op administratief verblijf.
Beroepsgronden eiser
3. Eiser is het niet eens met het besluit van verweerder en voert aan dat hij voldoende heeft aangetoond dat hij en referente minstens drie maanden aaneengesloten gezamenlijk in België hebben verbleven. Dit blijkt in het bijzonder uit het feit dat eiser en referente in België staan geregistreerd als gemeenschapsonderdaan. Gelet op het interstatelijk vertrouwensbeginsel dient verweerder uit te gaan van de juistheid van de registratie in België en is het aan verweerder om aan te tonen dat deze registratie onjuist is, aldus eiser.
Oordeel van de rechtbank
4. Uit vaste rechtspraak [1] van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de ABRvS) volgt dat het familielid van een Unieburger in beginsel bij terugkeer naar de lidstaat waarvan de Unieburger de nationaliteit bezit een afgeleid verblijfsrecht heeft, indien hij aannemelijk maakt dat hij samen met de Unieburger langer dan drie maanden in een gastland heeft verbleven en daar een gezinsleven heeft opgebouwd of bestendigd.
5. In geschil is of eiser samen met referente daadwerkelijk, op basis van een duurzame relatie, minstens drie maanden in België heeft verbleven. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat eiser dit niet aannemelijk heeft gemaakt. Verweerder heeft terecht, onder verwijzing van het arrest Dias [2] van het HvJ EU [3] , opgemerkt dat een verblijfsdocument geen rechten doet ontstaan. Daarnaast gelden er andere vereisten voor een verblijfsdocument in België op grond van Richtlijn 2004/38/EU dan voor een afgeleid verblijfsrecht op grond van het VWEU. Dat eiser in België een verblijfsdocument heeft gehad betekent daarom niet automatisch dat hij ook voldoet aan de voorwaarden voor een afgeleid verblijfsrecht. Uit de kopie van het Belgische verblijfsdocument van eiser kan alleen worden afgeleid dat eiser op het moment van de afgifte van de verblijfsdocument voldeed aan de formele vereisten voor rechtmatig verblijf in België. Dat betekent nog niet dat eiser (en referente) feitelijk samen op het adres in Antwerpen verbleven.
6. Verder is met de door eiser overgelegde huurovereenkomst ook niet aangetoond dat eiser en referente feitelijk samen in Antwerpen hebben gewoond. Eiser heeft namelijk geen bewijsstukken overgelegd waaruit blijkt dat daadwerkelijk de huur of andere vaste lasten, bijvoorbeeld het watergebruik, zijn betaald. De niet gedateerde verklaring van de verhuurder waarin staat dat eiser de huur heeft betaald voor de maand januari is daarvoor onvoldoende.
7. Ook heeft verweerder eiser mogen tegenwerpen dat de overgelegde bankafschriften van augustus 2018 en september 2019 niet zien op een periode van minstens drie maanden. Bovendien valt uit deze bankafschriften ook niet op te maken dat eiser en referente daadwerkelijk in België hebben verbleven. Op de bankafschriften zijn namelijk alleen een aantal geldopnames te zien, maar geen transacties waaruit blijkt dat eiser bijvoorbeeld dagelijks de boodschappen heeft betaald.
8. De loonafrekeningen van eiser leiden niet tot een ander oordeel, omdat niet is gebleken dat het loon ook daadwerkelijk is ontvangen. Verder ontbreekt ook het bewijs van een geldige ziektekostverzekering, terwijl dit wel een voorwaarde is voor verblijfsrecht voor meer dan drie maanden in het gastland. De overige stukken die eiser heeft overgelegd, waaronder een brief van de Vlaamse belastingdienst, de brief van Belfius, en de afspraakbevestiging bij de Stad Antwerpen, vormen slechts bewijs van administratie aard.
9. Tot slot acht de rechtbank nog van belang dat in de bijlage van het aanvraagformulier voldoende duidelijk is vermeld welke bewijsmiddelen bij de aanvraag moeten worden overgelegd. Verweerder heeft vervolgens per brief van 13 mei 2020 en 22 september 2020 uiteengezet welke bewijsmiddelen nog ontbreken en eiser verzocht om deze alsnog te overleggen. Eiser heeft op geen van de brieven van verweerder gereageerd. Tot op heden heeft eiser hiervoor geen verklaring gegeven.
10. Gelet op het voorgaande heeft verweerder zicht niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat eiser met de overgelegde bewijsstukken niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij samen met referente minstens drie maanden in België heeft verbleven. Gelet hierop, heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser geen afgeleid verblijfsrecht in Nederland toekomt op grond van artikel 21 van het VWEU.
Conclusie
11. Het beroep is ongegrond.
12. Gegeven de beslissing in de hoofdzaak is er geen grond meer voor het treffen van de verzochte voorlopige voorziening, zodat het verzoek wordt afgewezen.
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C. Karman, (voorzieningen)rechter, in aanwezigheid van mr. A. Vranken, griffier. De beslissing is uitgesproken op 14 april 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
De rechter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen
griffier (voorzieningen)rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

1.zoals de uitspraken van 20 augustus 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3184 en ECLI:NL:RVS:2014:3179.
2.van 21 juni 2011, ECLI:EU:C:2011:498.
3.Hof van Justitie van de Europese Unie.