ECLI:NL:RBDHA:2021:15557

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 maart 2021
Publicatiedatum
3 februari 2022
Zaaknummer
NL21.3355
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toetsing van de rechtmatigheid van de maatregel van bewaring in het bestuursrecht

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 17 maart 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring van een eiser van Afghaanse nationaliteit. Eiser heeft verzocht om ambtshalve toetsing van de rechtmatigheid van de maatregel, die was opgelegd door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De rechtbank heeft vastgesteld dat de wetgever in artikel 8:49 van de Algemene wet bestuursrecht heeft bepaald dat de rechterlijke toets beperkt is en geen ambtshalve toetsing van het bestreden besluit omvat. Dit betekent dat de rechtbank de rechtmatigheid van de bewaring niet op eigen initiatief mag toetsen, tenzij er sprake is van voorschriften van openbare orde.

De rechtbank heeft ook de inhoud van de asielaanvraag van eiser beoordeeld, maar kwam tot de conclusie dat deze niet aan de orde was in deze procedure. Eiser had eerder meerdere aanvragen om internationale bescherming ingediend, maar zijn laatste aanvraag was afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de Staatssecretaris de maatregel van bewaring terecht had opgelegd, omdat eiser de gronden van de maatregel niet had bestreden en er geen andere afdoende, minder ver strekkende maatregelen konden worden toegepast.

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak werd openbaar gemaakt op 17 maart 2021, en tegen deze uitspraak kan binnen één week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL21.3355
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiser], eiser V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. A.G. Kleijweg), en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: S. Faddach).
Procesverloop
Bij besluit van 6 maart 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 maart 2021. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen H. Hazim . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
1. Eiser stelt van Afghaanse nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum] 1982 .
Ambtshalve toetsing
2. Eiser heeft de rechtbank verzocht om ambtshalve te toetsen of de oplegging en voortduring van de maatregel rechtmatig zijn. Eiser heeft hierbij verwezen naar de verwijzingsuitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 23 december 20201. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de wetgever in artikel 8:49 van de Algemene wet bestuursrecht heeft bepaald dat de rechterlijke toets beperkt is en geen ambtshalve toetsing van het bestreden besluit omvat.

1.ECLI:NL:RVS:2020:3034

3. Volgens het Nederlandse bestuursprocesrecht mag de rechtbank de rechtmatigheid van de bewaring niet ambtshalve toetsen. Dit betekent dat als een vreemdeling niet over een bepaalde voorwaarde voor de oplegging of voortduring van de maatregel klaagt, de rechtbank die voorwaarde niet op eigen initiatief mag toetsen. Enige uitzondering op deze regel is de toetsing van voorschriften die van openbare orde zijn.
4. In de genoemde verwijzingsuitspraak heeft de ABRvS aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) de prejudiciële vraag gesteld of het Unierecht de rechtbank verplicht ambtshalve de rechtmatigheid van alle voorwaarden voor bewaring te toetsen. De beantwoording van de prejudiciële vraag is daarom van belang voor de manier waarop de rechtbank de maatregel toetst.
5. De rechtbank stelt vast dat nog niet vaststaat of het Unierecht de rechtbank verplicht ambtshalve de rechtmatigheid van alle voorwaarden voor bewaring te toetsen, en zo ja, hoe die toetsing er dan uit zou moeten zien. In het licht van de uitspraak van de ABRvS zal de rechtbank, totdat door het HvJEU duidelijkheid is geschapen, de volgende lijn hanteren. Als de rechtbank zich ten volle bewust is van het feit dat de maatregel onrechtmatig is, dat de vreemdeling als gevolg daarvan ten onrechte zijn vrijheid is ontnomen en dat deze situatie zal voortduren, zal zij deze onrechtmatigheid in haar oordeel betrekken, ook als daar geen grond tegen is gericht. In deze zaak is van een dergelijke onrechtmatigheid echter niet gebleken.
6. De rechtbank stelt vast dat de gronden van de maatregel niet zijn bestreden.
Is de aanvraag louter ingediend om de uitvoering van het terugkeerbesluit uit te stellen of te verijdelen?
7. Eiser heeft aangevoerd dat de kansrijkheid van de door hem ingediende asielaanvraag moet worden beoordeeld, omdat daaruit kan blijken dat de aanvraag niet louter is ingediend om de uitvoering van het terugkeerbesluit uit te stellen of te verijdelen.
8. De rechtbank is van oordeel dat de inhoud van de asielaanvraag, en daarmee de vraag of de aanvraag kans van slagen heeft, in een procedure als deze niet aan de orde is. De vraag of een asielaanvraag louter is ingediend om de uitvoering van het terugkeerbesluit uit te stellen of te verijdelen dient te worden beantwoord aan de hand van de feiten en omstandigheden van het geval en de situatie waarin deze aanvraag is ingediend. De rechtbank verwijst hiervoor naar artikel 5.1c, derde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000.
9. De rechtbank stelt vast dat eiser eerder vier aanvragen om internationale bescherming heeft ingediend, de eerste in 2012. De laatste ingediende verblijfsaanvraag van eiser (regulier, voor verblijf bij familie en gezin) is afgewezen bij besluit van 17 september 2020. Eiser is daarna niet uit Nederland vertrokken en heeft een vijfde aanvraag om internationale bescherming pas ingediend na een strafrechtelijke aanhouding en eerst tijdens het gehoor, voorafgaande aan de inbewaringstelling, de wens tot het indienen van een herhaalde asielaanvraag kenbaar gemaakt. Eiser is in het kader van deze aanvraag nog niet gehoord. De rechtbank is van oordeel dat verweerder eiser onder deze omstandigheden de maatregel als bedoeld in artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw heeft mogen opleggen. Van een uitzondering, welke volgens eiser is gelegen in veranderde jurisprudentie over de geloofwaardigheidsbeoordeling van asielaanvragen van bekeerde christenen is in het kader van deze procedure geen plaats. De beroepsgrond slaagt niet.
Minder ver strekkende maatregel
10. Eiser heeft voorts aangevoerd dat verweerder had dienen te volstaan met de oplegging van een minder ver strekkende maatregel. Eiser heeft kinderen in Nederland, waarvan één de Nederlandse nationaliteit zou hebben.
11. Bij de beantwoording van de vraag of verweerder met toepassing van een minder ver strekkende maatregel had moeten volstaan, beoordeelt de rechtbank of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen andere afdoende maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. Daarbij past een grondig onderzoek naar de feitelijke elementen van het concrete geval en een specifieke motivering van verweerder; verwijzing naar de bewaringsgronden volstaat daarvoor niet. De rechtbank wijst op de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 23 februari 20152 en 10 april 20153 en het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 5 juni 20144.
12. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat in dit geval geen andere afdoende, maar minder ver strekkende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. Eiser heeft de gronden van de maatregel niet bestreden, waarmee het onttrekkingsgevaar is gegeven. Voor zover eiser zich beroept op gezins- en familieleven, is niet nader onderbouwd in hoeverre de maatregel daarvoor een belemmering is. Voor zover eiser stelt te beschikken over een vaste woon- of verblijfplaats is dit evenmin onderbouwd. Deze beroepsgrond slaagt niet.
13. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.G.M. van Veen, rechter, in aanwezigheid van mr. P. Bruins, griffier.

2.ECLI:NL:RVS:2015:674

4 ECLI:EU:C:2014:1320, Mahdi
De uitspraak is uitgesproken en bekendgemaakt op:
17 maart 2021
en wordt openbaar gemaakt door publicatie op www.rechtspraak.nl
Documentcode: [documentcode]
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.