ECLI:NL:RBDHA:2021:15548

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 maart 2021
Publicatiedatum
3 februari 2022
Zaaknummer
NL21.1439
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige bewaring en schadevergoeding in vreemdelingenrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 15 maart 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring van een eiser van Iraakse nationaliteit. De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had op 29 januari 2021 de maatregel van bewaring opgelegd op grond van artikel 59a van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, dat tevens als verzoek om schadevergoeding moet worden aangemerkt. Op 12 februari 2021 heeft de Staatssecretaris de maatregel van bewaring opgeheven, maar eiser stelde dat deze maatregel eerder had moeten worden opgeheven, gezien het feit dat hij op 9 februari 2021 al een verblijfsvergunning in Italië had verkregen.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de maatregel van bewaring onrechtmatig was, omdat deze pas op 11 februari 2021 opgeheven had moeten worden, maar dit één dag te laat is gebeurd. De rechtbank oordeelde dat eiser recht had op schadevergoeding voor de twee dagen dat hij onrechtmatig in bewaring was gehouden. De rechtbank kende een schadevergoeding toe van € 160,- en veroordeelde de Staat der Nederlanden tot betaling van deze schadevergoeding aan eiser, evenals de proceskosten van € 1.068,- die eiser had gemaakt voor rechtsbijstand.

De rechtbank benadrukte dat de Staatssecretaris voldoende voortvarend moet handelen bij het opheffen van de maatregel van bewaring en dat de gronden voor de bewaring niet door eiser zijn betwist. De uitspraak is openbaar gemaakt op 15 maart 2021 en tegen deze uitspraak kan binnen één week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL21.1439
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser V-nummer: [V-nummer]

(gemachtigde: mr. S. Faber), en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. M. Lorier ).

Procesverloop

Bij besluit van 29 januari 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Verweerder heeft op 12 februari 2021 de maatregel van bewaring opgeheven.
Het onderzoek ter zitting is aangevangen met een skypeverbinding op 8 februari 2021. Vervolgens is het onderzoek ter zitting geschorst, omdat er door de weersomstandigheden geen fysieke zitting kon plaatsvinden en in overleg met partijen werd besloten de zaak aan te houden. Op 15 februari 2021 is het onderzoek ter zitting hervat. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt van Iraakse nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum] 1994 .
2. Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank indien de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
De bewaringsgronden
3. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de maatregel nodig was, omdat een concreet aanknopingspunt bestond voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening en een significant risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, tweede, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb), als zware gronden1 vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3k. een overdrachtsbesluit heeft ontvangen en geen medewerking verleent aan de overdracht aan de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielverzoek;
en als lichte gronden2 vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
4. De rechtbank stelt vast dat eiser de gronden die aan de maatregel van bewaring ten grondslag zijn gelegd niet heeft betwist.
Opheffing van de maatregel
5. Eiser voert aan dat verweerder de maatregel van bewaring eerder had moeten opheffen. Op 9 februari 2021 werd verweerder namelijk al bekend met het feit dat eiser een verblijfsvergunning in Italië heeft. De bewaring had dan ook op die datum opgeheven moeten worden. Eiser verzoekt om schadevergoeding voor de drie dagen dat hij onrechtmatig op grond van artikel 59a van de Vw in bewaring zat.
6. Verweerder geeft ter zitting aan dat de maatregel één dag te laat is opgeheven. Dit had moeten gebeuren op 11 februari 2021, aangezien verweerder twee dagen de tijd heeft om zich te beraden over een eventuele omzetting van de maatregel. Verweerder had die tijd nodig om te overwegen of de maatregel zou worden opgeheven of dat aan eiser een nieuwe maatregel op grond van artikel 59 lid 2 van de Vw opgelegd zou worden. Eiser had immers geen verblijfsdocumenten bij zich toen hij Nederland binnenkwam.
7. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State is verweerder in de situatie dat de bewaring niet meer op een juiste wettelijke grondslag berust en hij de bewaring wil voortzetten, gehouden voldoende voortvarend te bezien of een andere wettelijke bepaling aan de bewaring ten grondslag kan worden gelegd.
1. Artikel 5.1b, derde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb).
2 Artikel 5.1b, vierde lid, van het Vb.
Daarvoor heeft verweerder een termijn van twee dagen.3 Verweerder moest in het geval van eiser nog beslissen of er een nieuwe maatregel zou worden opgelegd op grond van artikel 59 lid 2 van de Vw of dat de maatregel zou worden opgeheven. De rechtbank is daarom van oordeel dat de termijn van twee dagen hiervoor geldt. Verweerder had de maatregel van bewaring dus op 11 februari moeten opheffen en heeft dit één dag te laat gedaan. Hiermee is er onvoldoende voortvarend gehandeld door verweerder en de beroepsgrond slaagt dan ook.
8. Het beroep is gegrond en de maatregel van bewaring was met ingang van 11 februari 2021 onrechtmatig.
9. De rechtbank acht gronden aanwezig om een schadevergoeding toe te kennen voor 2 dagen onrechtmatige (tenuitvoerlegging van de) vrijheidsontnemende maatregel van 2
x € 80,- (verblijf detentiecentrum) = € 160,-.
10. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.068,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van
€ 534,- en een wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 160,-, te betalen door de griffier en beveelt de tenuitvoerlegging van deze schadevergoeding;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.068,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C. Karman, rechter, in aanwezigheid van mr. S. Bazaz, griffier.
3 Bijvoorbeeld de Afdelingsuitspraak van 12 april 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1082 en die van 21
februari 2017, ECLI:NL:RVS:2017:504.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
15 maart 2021

Documentcode: [documentcode]

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.