Overwegingen
1. Eisers hebben eerder een aanvraag gedaan voor verblijf bij referent. Verweerder heeft deze aanvragen afgewezen bij besluiten van 27 juni 2018. Hieraan heeft verweerder – voor zover van belang – ten grondslag gelegd dat niet is gebleken dat eisers vanwege medische of psychische problematiek niet zelfstandig kunnen functioneren, zo nodig met hulp van (professionele) derden. Niet is aangetoond dat die zorg in Canada niet kan worden verkregen. Dat de arts aangeeft dat eisers zich zorgen maken, is onvoldoende. Verder heeft verweerder zich in zijn besluiten van 27 juni 2018 op het standpunt gesteld dat niet is aangetoond dat er in Canada niemand is die eisers kan bijstaan indien zij hulp of zorg nodig hebben. Er is alleen gesteld dat de in Canada verblijvende dochter/zus van plan is te emigreren naar Zweden.
2. Tegen deze besluiten hebben eisers geen bezwaar gemaakt, zodat de besluiten in rechte vast staan.
3. Op 8 oktober 2019 hebben eisers opnieuw een verblijfsvergunning aangevraagd voor verblijf bij referent. Verweerder heeft deze aanvragen afgewezen omdat volgens verweerder de stukken die eisers bij hun aanvraag hebben overgelegd niet kunnen afdoen aan de besluiten van 27 juni 2018. Verweerder heeft deze besluiten bij het bestreden besluit gehandhaafd.
4. Eisers hebben aangevoerd dat door het voortschrijden van de tijd de noodzaak om naar Nederland te verhuizen steeds groter wordt. Eiser 1 en eiseres worden ouder en gebrekkiger vanwege hun eigen aandoeningen en zijn steeds minder goed in staat om adequaat voor eiser 2 te zorgen. De verhuizing van eisers dochter/zus naar Zweden maakt de noodzaak te verhuizen nog dringender. Dit wordt door hun artsen onderschreven. Verder heeft verweerder geen rekening gehouden met de bijzondere feiten en omstandigheden van het gezin. Eisers hebben een vluchtelingenachtergrond en zij hebben er niet voor gekozen om van hun kinderen te worden gescheiden. De overheden die voor hun verspreiding hebben gezorgd, dienen ook voor hun hereniging te zorgen.
5. Op grond van artikel 4:6, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden (nova) te vermelden, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan. Wanneer geen nova worden vermeld, kan het bestuursorgaan op grond van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.
6. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) moet onder nova worden begrepen feiten en omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder gestelde feiten en omstandigheden, die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan doen zich niettemin geen feiten en omstandigheden voor die een – hernieuwde – toetsing rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen.
7. In deze zaak heeft verweerder artikel 4:6, tweede lid, van de Awb toegepast. De rechtbank moet daarom aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden en eventueel beleid van verweerder beoordelen of verweerder zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als de rechtbank tot het oordeel komt dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn, dan kan dat de afwijzing van het verzoek om terug te komen van een besluit in beginsel dragen. De rechtbank kan aan de hand van wat eisers hebben aangevoerd evenwel tot het oordeel komen dat de afwijzing van het verzoek om terug te komen van een besluit evident onredelijk is.
8. De rechtbank oordeelt dat de verslechtering van de gezondheidssituatie van eisers, de omstandigheid dat eiser 1 en eiseres steeds ouder worden en zich steeds meer zorgen maken over eiser 2 en dat hun dochter/zus naar Zweden is geëmigreerd, geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn in de zin van artikel 4:6 van de Awb en de rechtspraak van de ABRvS. Het zijn weliswaar veranderingen in de situatie van eisers, maar deze veranderingen hoefden er niet toe te leiden dat verweerder nu wél een verblijfsvergunning zou moeten verlenen. Verweerder heeft kunnen beslissen dat nog steeds niet is aangetoond dat eisers de hulp en zorg die zij nodig hebben niet in Canada zouden kunnen krijgen, eventueel met hulp van (professionele) derden, en om die reden persé bij referent in Nederland zouden moeten verblijven. De meest recente informatie van de psychiater en de psycholoog is daarvoor niet voldoende en is overigens niet nader feitelijk onderbouwd. Verweerder heeft ook het Bureau Medische Advisering (BMA) niet om advies hoeven vragen want de bewijslast ligt bij eisers.
9. De verwijzing naar de uitspraken van deze rechtbank, zittingsplaats Middelburgen zittingsplaats Dordrechtgaat niet op, want volgens vaste rechtspraak van de ABRvS zijn rechterlijke uitspraken geen wijziging van het recht en dus geen nieuwe feiten of omstandigheden.
10. Verweerder heeft de aanvraag mogen afwijzen op de grond dat geen sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden. Ook wat verder is aangevoerd, leidt niet tot het oordeel dat het bestreden besluit onrechtmatig of evident onredelijk is. De rechtbank begrijpt dat referent zich zorgen maakt om zijn ouders en broer, maar dat maakt deze uitspraak niet anders. Hetgeen eisers naar voren hebben gebracht over hun vlucht uit het land van herkomst en het verspreid raken van hun gezin, hoe schrijnend ook, speelt in deze procedure ook geen rol. Het beroep is ongegrond.
11. Gegeven de beslissing in de hoofdzaak is er geen grond meer voor het treffen van de verzochte voorlopige voorziening, zodat het verzoek wordt afgewezen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.G. Nicholson, (voorzieningen)rechter, in aanwezigheid van mr. N.R. Hoogenberk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 februari 2021 en zal ook worden gepubliceerd op rechtspraak.nl.
griffier (voorzieningen)rechter
Afschrift verzonden aan partijen op: