ECLI:NL:RBDHA:2021:15426
Rechtbank Den Haag
- Voorlopige voorziening
- Rechtspraak.nl
Afwijzing verzoek voorlopige voorziening tegen feitelijke uitzetting naar Frankrijk
In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 1 februari 2021 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoeker, een Guinese nationaliteit geboren in 1999, had bezwaar gemaakt tegen de voorgenomen feitelijke uitzetting naar Frankrijk, die gepland stond voor 2 februari 2021. Hij verzocht de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening te treffen, zodat hij zijn bezwaar in Nederland kon afwachten. De voorzieningenrechter heeft het verzoek afgewezen, omdat het bezwaar van verzoeker geen redelijke kans van slagen had.
De voorzieningenrechter overwoog dat op basis van artikel 8:83 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een uitspraak kan worden gedaan zonder dat partijen worden uitgenodigd voor een zitting, indien onverwijlde spoed dat vereist. Verzoeker voerde aan dat de situatie in Frankrijk ten tijde van de voorgenomen uitzetting aanzienlijk verschilde van de situatie ten tijde van het overdrachtsbesluit van 10 september 2020. Hij stelde dat de uitzetting een schending zou zijn van artikel 3 en artikel 2 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) vanwege de coronasituatie in Frankrijk.
De voorzieningenrechter oordeelde echter dat de Franse autoriteiten maatregelen nemen om de verspreiding van het Covid-19 virus te voorkomen en dat verzoeker zelf verantwoordelijk is voor het minimaliseren van zijn risico op besmetting. De voorzieningenrechter concludeerde dat het risico op besmetting in Frankrijk niet zodanig groter is dan in Nederland dat de uitzetting onrechtmatig zou zijn. Ook de zorgen van verzoeker over de opvangsituatie in Frankrijk werden niet als voldoende onderbouwd beschouwd. De voorzieningenrechter wees het verzoek om een voorlopige voorziening af en concludeerde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.