ECLI:NL:RBDHA:2021:15426

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
1 februari 2021
Publicatiedatum
24 januari 2022
Zaaknummer
AWB 21/556
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening tegen feitelijke uitzetting naar Frankrijk

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 1 februari 2021 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoeker, een Guinese nationaliteit geboren in 1999, had bezwaar gemaakt tegen de voorgenomen feitelijke uitzetting naar Frankrijk, die gepland stond voor 2 februari 2021. Hij verzocht de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening te treffen, zodat hij zijn bezwaar in Nederland kon afwachten. De voorzieningenrechter heeft het verzoek afgewezen, omdat het bezwaar van verzoeker geen redelijke kans van slagen had.

De voorzieningenrechter overwoog dat op basis van artikel 8:83 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een uitspraak kan worden gedaan zonder dat partijen worden uitgenodigd voor een zitting, indien onverwijlde spoed dat vereist. Verzoeker voerde aan dat de situatie in Frankrijk ten tijde van de voorgenomen uitzetting aanzienlijk verschilde van de situatie ten tijde van het overdrachtsbesluit van 10 september 2020. Hij stelde dat de uitzetting een schending zou zijn van artikel 3 en artikel 2 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) vanwege de coronasituatie in Frankrijk.

De voorzieningenrechter oordeelde echter dat de Franse autoriteiten maatregelen nemen om de verspreiding van het Covid-19 virus te voorkomen en dat verzoeker zelf verantwoordelijk is voor het minimaliseren van zijn risico op besmetting. De voorzieningenrechter concludeerde dat het risico op besmetting in Frankrijk niet zodanig groter is dan in Nederland dat de uitzetting onrechtmatig zou zijn. Ook de zorgen van verzoeker over de opvangsituatie in Frankrijk werden niet als voldoende onderbouwd beschouwd. De voorzieningenrechter wees het verzoek om een voorlopige voorziening af en concludeerde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 21/556
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de voorzieningenrechter van 1 februari 2021 in de zaak tussen

[verzoeker], geboren op [1999], van Guinese nationaliteit, verzoeker

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. S.C. van Paridon),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder.

Procesverloop

Verzoeker heeft op 27 januari 2021 bezwaar gemaakt tegen de voorgenomen feitelijke overdacht door verweerder naar Frankrijk op 2 februari 2021 om 11.10 uur. Hij heeft verder de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.

Overwegingen

1. Op grond van artikel 8:83, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter, indien onverwijlde spoed dat vereist en partijen daardoor niet in hun belangen worden geschaad, uitspraak doen zonder partijen uit te nodigen om op een zitting te verschijnen. De voorzieningenrechter maakt gebruik van deze bevoegdheid.
2. Verzoeker wil met dit verzoek bereiken dat de geplande uitzetting op 2 februari 2021 niet door zal gaan en dat hij zijn bezwaar tegen de feitelijke uitzetting in Nederland mag afwachten. Om zo’n voorlopige voorziening te treffen, moet de voorzieningenrechter eerst beoordelen of het bezwaar van verzoeker een redelijke kans van slagen heeft en daarna moet hij nog een belangenafweging maken.
3. Bij zijn beoordeling stelt de voorzieningenrechter voorop dat uit vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de ABRvS) volgt dat de mogelijkheid tot het maken van bezwaar op basis van artikel 72, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) tegen een voorgenomen feitelijke uitzetting beperkt is tot een bezwaar over de wijze waarop verweerder van de bevoegdheid tot uitzetting gebruik maakt. Daarnaast is het maken van bezwaar mogelijk, als de situatie ten tijde van de feitelijke uitzetting dusdanig verschilt van die ten tijde van het besluit waaruit de bevoegdheid tot uitzetting voortvloeit, dat niet langer onverkort van de rechtmatigheid van de voorgenomen feitelijke uitzetting kan worden uitgegaan. [1] Zoals de ABRvS verder heeft overwogen [2] moet een vreemdeling in dat geval nieuwe feiten en omstandigheden aanvoeren ten opzichte van hetgeen hij tegen het besluit waaruit de bevoegdheid tot die uitzetting voortvloeit, heeft aangevoerd of had kunnen aanvoeren.
Covid-19 en bekend geworden varianten
4. Verzoeker heeft tegen de voorgenomen feitelijke uitzetting, samengevat weergegeven, het volgende aangevoerd. De huidige situatie ten tijde van de voorgenomen feitelijke uitzetting verschilt dusdanig van de situatie ten tijde van het overdrachtsbesluit van 10 september 2020, dat niet langer onverkort van de rechtmatigheid van de voorgenomen feitelijke uitzetting kan worden uitgegaan. De uitzetting levert volgens verzoeker een schending op van artikel 3 juncto artikel 2 van het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Gelet op de vele corona-besmettingen in Frankrijk, de onduidelijkheid met betrekking tot de veel besmettelijkere Britse variant die in Frankrijk is aangetroffen sinds het overdrachtsbesluit en de onduidelijkheid over de waarborgen rondom het moeten kunnen overleggen van een negatieve test die reizigers naar Frankrijk moeten hebben, moet het besluit tot feitelijke uitzetting vernietigd worden.
5. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de grond van verzoeker niet slaagt. Op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag verweerder er van uit gaan dat de Franse autoriteiten maatregelen nemen ter voorkoming van een verdere verspreiding van het Covid-19 virus. Dit geldt ook voor de verschillende varianten die inmiddels bekend zijn van dit virus. Dat in verband met het Covid-19 virus en de varianten daarvan nog steeds beperkende maatregelen van kracht zijn in Frankrijk, betekent niet dat verzoeker een onaanvaardbaar risico loopt als hij wordt uitgezet naar Frankrijk. Daarvoor is van belang dat het de verantwoordelijkheid van verzoeker zelf is om risico’s op besmetting zoveel mogelijk te voorkomen. Daarvoor is belangrijk dat hij zich aan de richtlijnen van de Franse autoriteiten houdt. Niet blijkt dat de Franse autoriteiten onvoldoende doen om het coronavirus in te dammen en verdere verspreiding daarvan en van de diverse varianten te voorkomen met name voor personen zoals verzoeker die op grond van de Dublinverordening worden overgedragen. Bovendien zijn de diversie varianten van het virus ook in Nederland aangetroffen. Uit wat verzoeker heeft aangevoerd blijkt niet dat het risico op besmetting in Frankrijk zodanig veel groter is dan in Nederland dat uitzetting om die reden onrechtmatig zou zijn. Dat niet noodzakelijke reizen naar Frankrijk in de reisadviezen van Buitenlandse Zaken worden afgeraden, zoals verzoeker heeft aangevoerd, maakt dit niet anders. Deze reisadviezen worden opgesteld in het kader van consulaire hulpverlening en zijn adviezen aan Nederlanders die naar Frankrijk reizen. Hieruit kan niet worden afgeleid dat in dit geval verweerder geen bevoegdheid zou hebben verzoeker uit te zetten naar Frankrijk. Dat verzoeker een negatieve PCR test moet kunnen overleggen en hij niet wist of en hoe verweerder aan deze voorwaarde invulling zou geven, maakt de voorgenomen overdracht niet onrechtmatig. Verweerder heeft toegelicht dat bij verzoeker een PCR-test zal worden afgenomen, zodat aan deze voorwaarde voor de overdracht zal zijn voldaan voordat hij wordt overgedragen aan Frankrijk.
Opvangsituatie in Frankrijk
6. Daarnaast heeft verzoeker aangevoerd dat hij vreest dat de Franse autoriteiten hem geen toegang tot de opvang zullen verlenen. Hij vreest dat hij in Frankrijk op straat zal moeten leven en dat kan, mede door de coronacrisis, ernstige gevolgen hebben. Hij heeft hierover al beklag gedaan bij de Franse autoriteiten, maar dat is zonder resultaat geweest.
7. Verzoeker heeft niet toegelicht op welke wijze de opvangsituatie in Frankrijk voor hem op dit moment verschilt van die ten tijde van het nemen van het overdrachtsbesluit. Alleen al om die reden kan deze grond niet slagen. Voor zover moet worden aangenomen dat sprake is van een wijziging omdat er nu ook varianten van het Covid-19 virus bekend zijn geworden en er thans sprake is van een lockdown, overweegt de voorzieningenrechter het volgende. Verweerder mag er op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel van uit gaan dat Frankrijk zich aan internationale verplichtingen houdt, ook waar het gaat om de opvang van op grond van de Dublinverordening overgedragen personen. Voor zover verzoeker stelt dat de opvang tekort schiet en dat hij met zijn beklag daarover geen resultaat heeft behaald, geldt dat hij zich daarover dient te beklagen bij de (hogere) Franse autoriteiten en, zo nodig, bij het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM). Niet gebleken is dat die mogelijkheid voor verzoeker niet bestaat of bij voorbaat kansloos is. De grond slaagt niet.
Conclusie
8. Gelet op wat hiervoor staat, bestaat geen grond om aan te nemen dat het bezwaar een redelijke kans van slagen heeft. Daarom ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding de belangenafweging in het voordeel van verzoeker te laten uitvallen.
9. Het verzoek om een voorlopige voorziening wordt afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.M. Dijksterhuis, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. C. ten Klooster, griffier. De uitspraak is uitgesproken en bekendgemaakt op 1 februari 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op www.rechtspraak.nl
de griffier en voorzieningenrechter zijn verhinderd deze uitspraak te ondertekenen
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de ABRvS van 21 februari 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ2788
2.Uitspraak van de ABRvS van 26 maart 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ8704