ECLI:NL:RBDHA:2021:15325

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
29 december 2021
Publicatiedatum
17 januari 2022
Zaaknummer
C/09/600614 / HA ZA 20-977
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overheidsaansprakelijkheid en taakverdeling tussen belastingrechter en burgerlijke rechter in het kader van onrechtmatige rechtspraak

In deze zaak, die voor de Rechtbank Den Haag is behandeld, vorderde eiser, vertegenwoordigd door advocaat mr. H.J.W.A. van der Put, dat de rechtbank zou verklaren dat er een vaststellingsovereenkomst was ontstaan tussen hem en de Belastingdienst over de waardering van zijn verhuurde onroerende zaken. Eiser stelde dat de Belastingdienst, die de Staat der Nederlanden vertegenwoordigt en bijgestaan werd door advocaat mr. C.M. Bergman, deze overeenkomst niet nakwam voor de belastingjaren na 2000. De rechtbank oordeelde dat de belastingrechter exclusief bevoegd is om de belastingaanslagen te beoordelen, en dat eiser niet-ontvankelijk werd verklaard in zijn vorderingen. De rechtbank concludeerde dat de leer van het gesloten stelsel van rechtsmiddelen in de weg staat aan toegang tot de burgerlijke rechter, en dat er geen grond was voor aansprakelijkheid van de Staat voor onrechtmatige rechtspraak. Eiser werd veroordeeld in de proceskosten, die door de rechtbank werden begroot op € 1.782, inclusief griffierecht en salaris advocaat. Het vonnis werd uitgesproken op 29 december 2021.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/600614 / HA ZA 20-977
Vonnis van 29 december 2021
in de zaak van
[eiser], te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. H.J.W.A. van der Put te Breda ,
tegen
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Financiën, Directoraat-Generaal Belastingdienst), te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. C.M. Bergman te Den Haag.
Partijen zullen hierna [eiser] en de Staat genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 28 september 2020, met producties;
  • de conclusie van antwoord, met producties.
1.2.
In verband met de vanwege COVID-19 door de rechtspraak getroffen maatregelen, zijn partijen bij vonnis van 23 juni 2021 in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over de door hen gewenste afdoening van de zaak. Partijen hebben de rechtbank daarop laten weten dat zij eenstemmig hebben gekozen om de procedure schriftelijk voort te zetten onder het afzien van hun recht op een mondelinge behandeling.
1.3.
Het vervolg van de procedure blijkt uit:
  • de rolbeschikking van 14 juli 2021, waarbij is bepaald dat de procedure schriftelijk wordt voorgezet;
  • de schriftelijke toelichting van [eiser] , met producties;
- de schriftelijke toelichting van de Staat.
1.4.
Ten slotte is een datum voor vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] (en/of zijn echtgenote) is eigenaar van diverse onroerende zaken in Breda die worden verhuurd aan derden. De waarde van die onroerende zaken is relevant voor de belastingheffing.
2.2.
Onder de inmiddels vervallen Wet op de Vermogensbelasting 1964 diende over de waarde van verhuurde onroerende zaken vermogensbelasting te worden betaald. Als waarderingsmaatstaf gold de waarde in het economisch verkeer van de onroerende zaak.
2.3.
De Wet op de Vermogensbelasting 1964 is ingetrokken bij de op 1 januari 2001 in werking getreden Wet op de Inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001).
2.4.
Ingevolge artikel 5.19, lid 1, Wet IB 2001 is de heffingsmaatstaf voor verhuurde onroerende zaken (voor box 3) de waarde in het economisch verkeer.
2.5.
Op 28 september 2000 heeft de Belastingdienst een boekenonderzoek ingesteld bij [eiser] . Aanleiding voor het onderzoek waren (onder meer) de aangiften vermogensbelasting over de jaren 1998 en 1999 die [eiser] had ingediend.
2.6.
Naar aanleiding van het boekenonderzoek heeft de Belastingdienst Bij brief van 26 maart 2001 aan [eiser] , voor zover nu van belang, geschreven:
“Op 15 maart 2001 hebben wij de gevolgen besproken van het ingestelde boekenonderzoek op 28 september 2000. Onderstaand volgt verkort een overzicht van de punten inzake uw aangiften, waarover wij het niet eens konden worden tijdens dit gesprek. De correcties waarover wij wel overeenstemming hebben bereikt heb ik in deze brief niet opgenomen. (…) Tenslotte zijn de gevolgen van dit boekenonderzoek aangegeven voor aangiftes buiten de in het onderzoek betrokken jaren.
(…)
Aangiften vermogensbelasting 1998 en 1999 van [eiser]
Inzake de waardering van de overige onroerende zaken is mijn standpunt dat de waarde in het economische verkeer tenminste te stellen is op de WOZ-waarde, inclusief het ophogingspercentage. Naar uw mening is het gegeven dat de woningen verhuurd zijn een waardedrukkende factor.
De kennisgeving in verband met het voornemen om u een boete op te leggen bij de navorderingsaanslag vermogensbelasting 1998 is aan u uitgereikt. U kunt uw bezwaren hiertegen gemotiveerd aan mij kenbaar maken.
(…)
Overige gevolgen boekenonderzoek
De aangiften inkomstenbelasting van de heer en mevrouw [eiser] over 1999 zijn ingestuurd nadat het boekenonderzoek is aangekondigd, maar vóór de eindbespreking. Volgens uw adviseur zijn de bevindingen van het boekenonderzoek niet verwerkt in deze aangiften. Voor zover de bevindingen van het boekenonderzoek daartoe aanleiding geven, zullen deze aangiften worden gecorrigeerd. U ontvangt voor de aanpassingen een overzicht van de correcties, waarop u dan kunt reageren. Ik ga ervan uit dat de aangiften die over het jaar 2000 worden ingestuurd, worden aangepast aan de bevindingen van dit boekenonderzoek. Uw reactie op deze brief wil ik graag ontvangen vóór 16 april 2001. Mocht Ik op deze datum nog geen reactie van u hebben ontvangen dan ga ik ervan uit dat u zich kunt vinden In de voorgaande uitwerking van de door ons besproken uitgangspunten. Ik zal u dan de controlerapporten opsturen die worden opgemaakt aan de hand van het boekenonderzoek. (…)”
2.7.
In het rapport van 10 september 2001 (hierna: het rapport) zijn de bevindingen van het boekenonderzoek neergelegd. In onderdeel 1 van het rapport is de reikwijdte van het boekenonderzoek omschreven:
"Onderzocht en in dit rapport opgenomen is de aanvaardbaarheid van de
aangiften:
- Inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 1997 en 1998
- Premie Waz 1998
- Vermogensbelasting 1998 en 1999
Dit controlerapport geeft de uitkomsten weer van het uitgevoerde onderzoek en vermeldt de standpunten van de Belastingdienst. De opgenomen informatie heeft slechts tot doel de heffing en inning van belastingen te ondersteunen. Het rapport is slechts met dit oogmerk geschreven en is niet
bedoeld voor andere doeleinden."
2.8.
Onderdeel 5.1 van het rapport bevat het standpunt van de Belastingdienst over de waardering van de (verhuurde) onroerende zaken van [eiser] voor de vermogensbelasting:
"Belastingplichtige en/of zijn echtgenote bezitten naast de eigen woning nog meer onroerende zaken. Het betreft drie verhuurde woonhuizen, 21 verhuurde garageboxen en een bedrijfspand, dat wordt verhuurd aan [bedrijf] , waarvan de heer [eiser] 100% aandeelhouder is. Voor de vermogensbelasting geldt als waarderingsmaatstaf voor de overige onroerende zaken de waarde in het economische verkeer. Mijn uitgangspunt was om de waarde van deze onroerende zaken tenminste te stellen op de WOZ-waarde. Belastingplichtige was het hier absoluut niet mee eens en wilde uitgaan van een vast percentage (60 a 70%) van de WOZ-waarde. Ik heb vervolgens opdracht gegeven aan onze afdeling waardebepaling om de waarde in het economische verkeer van deze onroerende zaken vast te stellen. Deze heeft tot tweemaal toe contact opgenomen met
belastingplichtige, waarbij geen concrete datum voor deze taxatie vastgesteld is. Daarom heb ik met belastingplichtige afgesproken (zie punt 4.4 van dit rapport) om bij het vaststellen van de aanslag uit te gaan van de WOZ waardes. De WOZ-waarde van de overige onroerende zaken bedraagt (inclusief ophogingspercentage 6%);
Adres Waarde
[adres 1] f 95.000
[adres 2] f 121.000
[adres 3] f 265.000
[adres 4] f 271.000
[adres 5] f 73.000
[adres 4] : lx garage à f 22.000 f 22.000
[adres 4] : 4x garage à f 15.000 f 60.000
[adres 4] : 16x garage à f 12.000f 192.000
Totale WOZ-waarde overig onroerend goed f 1.099.000
========
Op basis van deze WOZ-waarden breng ik de volgende correcties aan:
1998 1999
WOZ-waarde overig onroerend goed f 1.099.000 f 1.099.000
[adres 6] : deels niet in
gebruik als eigen woning f 90.000
Aangegeven/vastgestelde waarde f -/- 417.000 f -/- 418.800
Correctie 2 bedraagt:f 682.000 f 770.200
In euro's EUR 309.478 EUR 349.502"
2.9.
In onderdeel 7 van het rapport is tot slot opgenomen:
"7 Slotopmerkingen
De gevolgen van het boekenonderzoek heb ik besproken met de belastingplichtige en zijn adviseur. Belastingplichtige gaat akkoord met de correcties, met uitzondering van de correctie onder punt 5.1 van dit rapport. De aangiften inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over 1997 en 1998 kunnen worden gevolgd. Inmiddels is de aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1999/vermogensbelasting 2000 ingediend. De conclusies uit dit boekenonderzoek zullen ook gevolgen
hebben voor die aangifte.
7.1
Afspraak
Met belastingplichtige is afgesproken om bij het vaststellen van de aanslag vermogensbelasting voor de waarde van het overig onroerend goed uit te gaan van de WOZ-waarde. Ik ben bereid om ambtshalve deze waardes te verminderen tot door onze afdeling waardebepaling vastgestelde waardes. Belastingplichtige dient daartoe wel tijdig (binnen 6 weken) na datering van de aanslag bezwaar te maken."
2.10.
De Belastingdienst heeft de aanslagen vermogensbelasting over 1998, 1999 en 2000 overeenkomstig de aangiften van [eiser] vastgesteld. In die aangiften is uitgegaan van de in het rapport vermelde waarden van de verhuurde onroerende zaken.
2.11.
[eiser] is in zijn aangiften Inkomstenbelasting vanaf 2001 telkens uitgegaan van de in het rapport vermelde waarden van de verhuurde onroerende zaken (vermeerderd met een indexatie). De Belastingdienst is op dit punt afgeweken van de aangiften en is bij de belastingaanslagen uitgegaan van hogere waarden. Daartegen is [eiser] bij de belastingrechter opgekomen.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
I voor recht verklaart dat tussen [eiser] en de Belastingdienst een vaststellingsovereenkomst ex artikel 7:900 BW, althans een wederkerige overeenkomst naar burgerlijk recht tot stand is gekomen met betrekking tot het vaststellen van de waarden van verhuurde onroerende zaken van [eiser] , alsmede dat de overeenkomst nog immer van kracht is;
II de Belastingdienst veroordeelt tot nakoming van de vaststellingsovereenkomst, althans de wederkerige overeenkomst tussen [eiser] en de Belastingdienst, een en ander onder verbeurte van een dwangsom van € 1.000, althans een bedrag dat de rechtbank in goede justitie bepaalt, per dag dat de Belastingdienst weigert zijn medewerking te verlenen aan de nakoming van de vaststellingovereenkomst, althans de wederkerige overeenkomst, met een maximum van € 50.000, althans een bedrag dat de rechtbank in goede justitie bepaalt;
III de Belastingdienst veroordeelt tot de vergoeding van de door [eiser] tot op heden geleden schade als gevolg van de toerekenbare tekortkoming in de nakoming van de vaststellingsovereenkomst, althans wederkerige overeenkomst, zijdens de Belastingdienst, welke schade nader opgemaakt dient te worden bij staat en te vereffenen volgens de wet;
IV de Belastingdienst veroordeelt in de kosten van de procedure en nakosten, met rente.
3.2.
Hiertoe voert [eiser] , samengevat, primair, aan dat partijen in het rapport zijn overeengekomen dat de (verhuurde) onroerende zaken van [eiser] vanaf 1998 gewaardeerd worden volgens de in het rapport vermelde waarden. Deze waarderingsafspraak kende geen beperking in de toepassing voor latere jaren. De afspraak moet worden gekwalificeerd als een vaststellingsovereenkomst als bedoeld in artikel 7:900 BW, althans een wederkerige (duur)overeenkomst. De Belastingdienst is deze overeenkomst nagekomen voor de jaren 1998 tot en met 2000. Met ingang van het belastingjaar 2001 is de Belastingdienst de overeenkomst ten onrechte niet meer nagekomen, door belastingaangiften op te leggen waarin werd afgeweken van de in het rapport vermelde waarden.
Subsidiair beroept [eiser] zich op het gelijkheidsbeginsel, onder verwijzing naar vaststellingsovereenkomsten tussen de Belastingdienst en twee andere belastingplichtigen.
3.3.
De Staat concludeert tot niet-ontvankelijkheid van [eiser] , althans tot afwijzing van de vorderingen.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Gelet op het primaire verweer van de Staat, maar ook ambtshalve, dient de rechtbank allereerst te beoordelen of [eiser] in zijn vorderingen bij de burgerlijke rechter kan worden ontvangen.
4.2.
De rechtbank neemt tot uitgangspunt dat uitsluitend de belastingrechter bevoegd is tot beoordeling van de aan [eiser] opgelegde belastingaanslagen. Dat geldt ook voor zover die aanslagen zijn bestreden met de stelling dat de Belastingdienst is gebonden aan de in het rapport vermelde waarden, omdat deze tussen partijen zijn overeengekomen. [1]
4.3.
In de kern ligt nu ter beoordeling voor of de Belastingdienst vanaf 2001 te hoge aanslagen Inkomstenbelasting heeft opgelegd, omdat hij bij het opleggen daarvan heeft afgeweken van de waarden uit het rapport, althans het gelijkheidsbeginsel heeft geschonden. Deze beoordeling is voorbehouden aan de belastingrechter [2] , bij wie een speciale, met voldoende waarborgen omklede rechtsgang heeft opengestaan, waarvan [eiser] ook gebruik heeft gemaakt. In die rechtsgang is de stelling van [eiser] dat de Belastingdienst met betrekking tot de aanslagen Inkomstenbelasting vanaf 2001 is gebonden aan de in het rapport opgenomen waarden herhaaldelijk beoordeeld. Ook is daarin het beroep van [eiser] op het gelijkheidsbeginsel beoordeeld. [eiser] is door de belastingrechter in het ongelijk gesteld.
4.4.
In zijn schriftelijke toelichting heeft [eiser] nog aan zijn stellingen toegevoegd
- zo begrijpt de rechtbank - dat hij de bij de belastingrechter geen eerlijk proces heeft gekregen, dat daarin jegens hem onrechtmatig is gehandeld en dat de uitspraken onjuist zijn. In dit betoog ligt een beroep op onrechtmatige rechtspraak besloten.
4.5.
Bij de beoordeling van dat beroep neemt de rechtbank het volgende tot uitgangspunt. Volgens de leer van het gesloten stelsel van rechtsmiddelen kan een uitspraak slechts worden aangetast door de aanwending van een in de wet voorzien rechtsmiddel. Met dit uitgangspunt is onverenigbaar dat de in een procedure in het ongelijk gestelde partij in een nieuwe procedure met een vordering gebaseerd op onrechtmatige daad de juistheid van de uitspraak opnieuw ter discussie stelt. [3] Alleen indien (i) bij de voorbereiding van een rechterlijke beslissing zo fundamentele rechtsbeginselen (bijv. hoor en wederhoor) zijn veronachtzaamd dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak niet meer kan worden gesproken en (ii) tegen die beslissing geen rechtsmiddel open staat en heeft opengestaan, kan de Staat met een vordering op grond van onrechtmatige rechtspraak voor de daaruit voortvloeiende schade worden aangesproken. Geen aansprakelijkheid kan worden aangenomen voor een onjuiste toepassing van het materiële recht. [4]
4.6.
Niet gesteld of gebleken is dat met betrekking tot door [eiser] bedoelde uitspraken van de belastingrechter aan de voorwaarden (i) en (ii) is voldaan. Dit betekent dat de leer van het gesloten stelsel van rechtsmiddelen in de weg staat aan toegang tot de burgerlijke rechter.
4.7.
De slotsom is [eiser] niet-ontvankelijk zal worden verklaard in zijn vorderingen.
4.8.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van de procedure. De rechtbank begroot de proceskosten aan de zijde van de Staat op
€ 1.782, namelijk € 656 aan griffierecht en € 1.126 aan salaris advocaat (2 punten à € 563 per punt, volgens tarief II), te vermeerderen met de volgens het liquidatietarief te begroten nakosten en wettelijke rente zoals door de Staat is gevorderd.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
verklaart [eiser] niet-ontvankelijk in zijn vorderingen;
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van de Staat begroot op
€ 1.782 aan tot op heden gemaakte proceskosten en op € 163 aan nog te maken nakosten, te vermeerderen met € 85 in geval van betekening, alle kosten te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de vijftiende dag na dagtekening van dit vonnis, indien [eiser] voormelde kosten niet voordien heeft vergoed, tot de dag van algehele voldoening;
5.3.
verklaart de veroordeling onder 5.2 uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.C. Ritsema van Eck-van Drempt en in het openbaar uitgesproken door mr. D. Nobel, rolrechter, op 29 december 2021. [5]

Voetnoten

1.HR 16 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1103.
2.HR 21 april 2006, ECLI:HR:2006:AU4548.
3.HR 3 dec. 1971, ECLI:NL:HR:1971:AB6788, HR 8 mei 1987, ECLI:NL:HR:1987:AG5593 en HR 8 januari 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC0814.
4.HR 29 april 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1355.
5.type: 1554