ECLI:NL:RBDHA:2021:1517

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 februari 2021
Publicatiedatum
24 februari 2021
Zaaknummer
NL21.1154, NL21.1155
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitspraken over asielaanvraag en interstatelijk vertrouwensbeginsel in het kader van Dublinverordening

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 22 februari 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, vertegenwoordigd door mr. F. Boone, en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid als verweerder. De eiser had een asielaanvraag ingediend in Nederland op 23 oktober 2020, maar de aanvraag werd niet in behandeling genomen omdat Roemenië verantwoordelijk werd geacht voor de behandeling van de aanvraag op basis van de Dublinverordening. De eiser verzocht de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening, zodat de overdracht naar Roemenië zou worden opgeschort totdat op het beroep was beslist.

De rechtbank heeft geoordeeld dat de eiser onvoldoende bewijs heeft geleverd om aan te tonen dat Roemenië niet kan worden vertrouwd op basis van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. De rechtbank heeft daarbij verwezen naar eerdere jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, die bevestigt dat dit beginsel van toepassing is, tenzij er concrete aanwijzingen zijn dat de rechten van de eiser in Roemenië niet gewaarborgd zijn. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser geen documenten heeft overgelegd die zijn claims ondersteunen en dat hij niet heeft aangetoond dat hij in Roemenië niet de mogelijkheid had om rechtsbijstand te krijgen.

De rechtbank heeft het beroep van de eiser kennelijk ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. De uitspraak is openbaar gemaakt en er is een rechtsmiddel tegen deze uitspraak mogelijk binnen zes weken na bekendmaking.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: NL21.1154, NL.21.1155
uitspraak van de enkelvoudige kamer en de voorzieningenrechter in de zaken tussen

[eiser en verzoeker] , eiser en verzoeker

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. F. Boone),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

Procesverloop

In het besluit van 22 januari 2021 (bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen op de grond dat Roemenië verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Tevens heeft eiser de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt dat de overdracht achterwege blijft, tot op het beroep is beslist.

Overwegingen

1. De rechtbank/de voorzieningenrechter (de rechtbank) doet uitspraak zonder zitting, gelet op de bestendige en actuele jurisprudentie op grond van de artikelen 8:54, eerste lid, en 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2. Eiser heeft in Nederland op 23 oktober 2020 een asielaanvraag ingediend. Op diezelfde datum zijn de vingerafdrukken van eiser naar Eurodac verzonden. Uit onderzoek in Eurodac is onder meer gebleken dat eiser op 14 oktober 2020 in Roemenië een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend. Gelet op de beschikbare informatie zijn de autoriteiten van Roemenië op 7 december 2020 gevraagd om eiser terug te nemen op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder b, van de Dublinverordening. De Roemeense autoriteiten hebben het verzoek op 16 december 2020 op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder c, van de Dublinverordening geaccepteerd.
3. Eiser voert aan dat ten aanzien van Roemenië niet uit kan worden gegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Eiser stelt dat hij in Roemenië zonder besluit, rechtshulp of tolk is gedetineerd. Daarnaast stelt eiser dat hij is geslagen met een lange wapenstok en stelt dat door de autoriteiten is gedreigd met grove mishandeling. Gelet daarop stelt eiser te zijn behandeld in strijd met de artikelen 3 en 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en de artikelen 1, 3, 4 en 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest). Voor eiser is het niet mogelijke zijn beklag in Roemenië te doen. Hij kan niet worden overgedragen naar een land waar rechten en vrijheden van vreemdelingen op ernstige wijze worden geschonden. Eiser voert verder aan dat hem ten onrechte is tegengeworpen dat zijn relaas niet onderbouwd is met documenten en dat hij een te zware bewijslast heeft. Van zijn detentie in Roemenië zijn geen documenten voorhanden. Verder is verweerder niet ingegaan om de sporen van mishandeling op zijn rug en nek te bekijken. Eiser stelt geen foto’s van zijn rug en nek te hebben, omdat zijn telefoon in Roemenië in beslag is genomen. Eiser stelt zich op het standpunt dat zijn relaas niet op zichzelf staat en verwijst naar rechtsoverweging 9 van de tussenuitspraak van de rechtbank Den Bosch van 7 oktober 2020 (ECLI:NL:RBDHA:2020:10035).
4. De rechtbank overweegt als volgt.
4.1.
Verweerder mag ten opzichte van Roemenië uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) heeft dit uitgangspunt bevestigd in haar meest recente uitspraak van 29 juli 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:1804). Het is aan eiser om aannemelijk te maken dat dit anders is.
4.2.
De rechtbank ziet in de verklaringen van eiser geen grond voor het oordeel dat niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan en dat de gestelde behandeling van eiser strijd oplevert met de artikelen 3 en 6 van het EVRM en met de artikelen 1, 3, 4 en 47 van het Handvest. De Roemeense autoriteiten zijn bij de uitvoering van de Dublinverordening verplicht om vingerafdrukken af te nemen. Indien eiser van mening is dat hij door de Roemeense autoriteiten onheus is bejegend en dat er richtlijnen en internationale verdragen niet zijn nageleefd, ligt het op zijn weg om zich te wenden tot de daartoe aangewezen autoriteiten van Roemenië dan wel de geëigende instanties. Dat geldt ook voor de stelling dat eiser geen tolk of rechtsbijstand was. Eiser heeft Roemenië zo snel mogelijk verlaten, terwijl niet is gebleken dat hij op andere wijze om hulp heeft verzocht of dat hij ergens heeft geklaagd.
4.3.
Daarbij heeft verweerder in dit kader ook kunnen verwijzen naar paragraaf 1.5.1. van het AIDA-rapport, waaruit volgt dat er bij een eerste asielaanvraag in Roemenië geen belemmeringen of voorwaarden zijn voor rechtsbijstand. De verwijzing van eiser naar de tussenuitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats ‘s-Hertogenbosch van 7 oktober 2020 (NL20.16233) biedt geen grond voor een ander oordeel. Uit die uitspraak en uit de einduitspraak van 16 november 2020 blijkt dat de vreemdeling, anders dan eiser, ter onderbouwing foto’s van de mishandeling heeft overgelegd. De rechtbank overweegt ten overvloede dat de Afdeling in voornoemde uitspraak van 29 juli 2020 (rechtsoverweging 4.1.) ook heeft overwogen dat de omstandigheid dat bij incidenten de Roemeense politie geweld heeft gebruikt tegen asielzoekers en dat er racistische incidenten hebben plaatsgevonden, niet zodanig ernstig is dat niet van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan.
5. Het beroep is kennelijk ongegrond. Nu met deze uitspraak op het beroep wordt
beslist, bestaat er geen aanleiding meer voor het treffen van een voorlopige voorziening.
Dat verzoek wordt daarom afgewezen. Het beroep is daarom kennelijk ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
De voorzieningenrechter wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. J.J.P. Bosman, rechter, in aanwezigheid van mr. D.M. Biermann, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan – voor zover hierbij is beslist op het beroep – verzet worden
gedaan bij deze rechtbank binnen zes weken na de dag van bekendmaking. De indiener van
het verzetschrift kan daarbij vragen in de gelegenheid te worden gesteld over het verzet te
worden gehoord.