ECLI:NL:RBDHA:2021:14870

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 december 2021
Publicatiedatum
4 januari 2022
Zaaknummer
SGR 19/5443 en SGR 19/5818
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opschorting en intrekking van algemene en bijzondere bijstand in het bestuursrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 22 december 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres en het college van burgemeester en wethouders van Den Haag over de opschorting en intrekking van haar recht op algemene en bijzondere bijstand. Eiseres ontving vanaf 23 mei 2011 algemene bijstand en vanaf 13 november 2014 bijzondere bijstand in de vorm van woonkostentoeslag. De verweerder heeft op 6 maart 2019 het recht op algemene bijstand van eiseres met ingang van 1 februari 2019 opgeschort en op 20 maart 2019 ingetrokken. De bijzondere bijstand werd met ingang van 1 maart 2019 opgeschort en op 26 maart 2019 ingetrokken. Eiseres heeft tegen deze besluiten bezwaar gemaakt, maar dit werd niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank oordeelde dat eiseres niet in verzuim was op het moment van opschorting en dat de opschorting van het recht op bijstand niet rechtmatig was. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit I en herstelde de opschorting van het recht op bijstand tot 6 maart 2019. Het bezwaar tegen het bestreden besluit II werd ongegrond verklaard, omdat eiseres te laat bezwaar had gemaakt. De rechtbank veroordeelde verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 2.564,-.

Uitspraak

Rechtbank DEN Haag

Bestuursrecht
zaaknummers: SGR 19/5443 en 19/5818

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 december 2021 in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. W.A. Timmer),
en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder

(gemachtigde: mr. E.H. Buizert).

Procesverloop

Bij besluit van 6 maart 2019 (opschortingsbesluit I) heeft verweerder het recht op algemene bijstand van eiseres met ingang van 1 februari 2019 opgeschort.
Bij besluit van 12 maart 2019 (opschortingsbesluit II) heeft verweerder het recht op bijzondere bijstand (woonkostentoeslag) van eiseres met ingang van 1 maart 2019 opgeschort.
Bij besluit van 20 maart 2019 (primair besluit I) heeft verweerder het recht op algemene bijstand met ingang van 1 februari 2019 ingetrokken.
Bij besluit van 26 maart 2019 (primair besluit II) heeft verweerder het recht op bijzondere bijstand met ingang van 1 maart 2019 ingetrokken.
Bij besluit van 22 juli 2019 (bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen de opschortingsbesluiten niet-ontvankelijk verklaard en het bezwaar tegen primair besluit I ongegrond verklaard.
Bij separaat besluit van 22 juli 2019 (bestreden besluit II) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen primair besluit II niet-ontvankelijk verklaard.
Eiseres heeft tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het beroep is op 9 november 2021 via Skype op zitting behandeld. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Waar gaat deze zaak over?
1. Verweerder heeft de algemene en bijzondere bijstand van eiseres opschort en vervolgens ingetrokken, omdat eiseres heeft verzuimd de door verweerder gevraagde informatie om het recht op bijstand te kunnen vaststellen binnen de door verweerder geboden (herstel)termijn te verstrekken.
Van welke feiten en omstandigheden gaat de rechtbank uit?
2. Eiseres ontving vanaf 23 mei 2011 algemene bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk op grond van de Participatiewet (hierna: Pw). Daarnaast ontving eiseres vanaf 13 november 2014 maandelijks bijzondere bijstand in de vorm van woonkostentoeslag.
Op 21 januari 2019 is op de bankrekening van eiseres een bedrag van € 39.234,88 bijgeschreven. Dit betreft de uitbetaling van een spaarproduct van Aegon. Op 22 januari 2019 heeft eiseres tweemaal € 19.000 euro overgemaakt op twee bankrekeningnummers.
Bij e-mail van 25 januari 2019 heeft eiseres verweerder bericht dat zij € 38.000 heeft overgemaakt aan haar zus in verband met een lening.
Bij brief van 20 februari 2019 heeft verweerder het recht op algemene bijstand tijdelijk stopgezet. Bij brief van 26 februari 2019 heeft verweerder het recht op bijzondere bijstand tijdelijk stopgezet. Daarbij is eiseres verzocht de voor de verlening van bijstand van belang zijnde gegevens of bewijsstukken te verstrekken voor respectievelijk 6 en 12 maart 2019.
Met de opschortingsbesluiten I en II is het recht op algemene en bijzondere bijstand met ingang van respectievelijk 1 februari 2019 en 1 maart 2019 opgeschort, omdat eiseres de gevraagde gegevens niet heeft verstrekt. Daarbij is eiseres nogmaals in de gelegenheid gesteld de gevraagde gegevens voor respectievelijk 20 en 26 maart 2019 te verstrekken.
Bij de primaire besluiten is het recht op bijstand met ingang van respectievelijk 1 februari 2019 (algemene bijstand) en 1 maart 2019 (bijzondere bijstand) ingetrokken, omdat eiseres niet binnen de gestelde termijn alsnog de gevraagde informatie (volledig) heeft verstrekt.
Bij de bestreden besluiten is het bezwaar tegen de opschortingsbesluiten niet-ontvankelijk verklaard, het bezwaar tegen het primaire besluit I ongegrond verklaard en het bezwaar tegen het primaire besluit II niet-ontvankelijk verklaard.
Wat stellen eiseres en verweerder in beroep?
AWB 19/5443
3. Met betrekking tot de opschortingsbesluiten voert eiseres aan dat verweerder onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt welke gegevens nodig waren om het recht op bijstand vast te kunnen stellen. Zij heeft tijdig de gegevens overgelegd waarover zij kon beschikken. Verweerder mocht het recht op bijstand daarom niet opschorten. Met betrekking tot de intrekking van het recht op algemene bijstand voert eiseres aan dat zij niet in verzuim is geweest. Zij kon tot 26 maart 2019 gegevens verstrekken. Zij heeft alle gegevens verstrekt waarover zij kon beschikken. Een leenovereenkomst is nooit opgesteld en de bank bewaart geen bankafschriften over de periode 2003-2010. Voor zover zij in verzuim was, kan dit haar daarom niet worden verweten. Eiseres stelt verder dat verweerder het recht op bijstand kon vaststellen, omdat bekend is wanneer zij geld heeft overgemaakt aan haar zussen. Het uitgekeerde spaarproduct kon daarom niet tot haar vermogen worden gerekend. Eiseres verwijst hierbij naar een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (hierna: de Raad) van 28 november 2017. [1]
4. Verweerder heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat het bezwaar tegen de opschortingsbesluiten ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard. Het bezwaar had ongegrond moeten worden verklaard wegens het niet (tijdig) verstrekken van de gevraagde gegevens. Ten aanzien van de intrekking van het recht op algemene bijstand met ingang van 1 februari 2019 stelt verweerder zich eveneens op het standpunt dat eiseres niet (tijdig) alle gevraagde gegevens heeft verstrekt.
AWB 19/5818
5. Ten aanzien van de intrekking van het recht op bijzondere bijstand met ingang van 1 maart 2019 voert eiseres aan dat haar bezwaar hiertegen ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard. Verweerder heeft geen bewijs overgelegd dat dit besluit met de batch van 26 maart 2019 is uitgeprint en verzonden. Eiseres stelt dat verweerder 782 brieven heeft uitgeprint, maar dat er slechts 765 brieven ter verzending bij PostNL zijn aangeboden. Niet uit te sluiten valt dat het besluit van 26 maart 2019 zich onder de niet verzonden poststukken bevond. Daarom is het niet zeker dat het besluit van 26 maart 2019 daadwerkelijk is verzonden. Ook valt niet uit te sluiten dat het besluit van 26 maart 2019 tussen de vijftien retour gekomen brieven zat. Subsidiair stelt eiseres dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is, nu zij tegen alle andere besluiten wel bezwaar heeft gemaakt.
6. Verweerder stelt zich met overlegging van een schermuitdraai van de verzendadministratie op het standpunt het besluit van 26 maart 2019 naar het adres van eiseres te hebben verzonden. De geretourneerde brieven hebben geen betrekking op dit besluit.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
AWB 19/5443 (bestreden besluit I)
Opschorting van het recht op algemene bijstand
7. De te beoordelen perioden lopen in dit geval van 1 februari 2019 tot en met
6 maart 2019 de datum met ingang waarvan het recht op algemene bijstand is opgeschort tot en met de datum van het opschortingsbesluit I).
7.1
Bij het bestreden besluit I heeft verweerder het bezwaar tegen het opschortingsbesluit I niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van procesbelang. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich ter zitting terecht op het standpunt heeft gesteld dat het bezwaar ongegrond had moeten worden verklaard. Eiseres heeft immers belang bij een inhoudelijk oordeel over haar bezwaar gericht tegen het opschortingsbesluit I. Gezien de samenhang tussen artikel 54, eerste en vierde lid, van de Pw is het opschortingsbesluit een constitutief vereiste voor de bevoegdheid tot intrekking van de bijstand. Indien geoordeeld zou worden dat de opschorting van het recht op bijstand geen stand houdt, heeft dit ook gevolgen voor de rechtmatigheid van de intrekking van het recht op bijstand. Gelet hierop heeft verweerder het bezwaar van eiseres gericht tegen het opschortingsbesluit ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. Dit heeft tot gevolg dat het beroep van eiseres voor wat betreft de opschorting van het recht op algemene bijstand gegrond is. Het bestreden besluit wordt daarom voor dat deel vernietigd.
7.2
Verweerder heeft met het opschortingsbesluit I het recht op algemene bijstand opgeschort met ingang van1 februari 2019. Niet in geschil is dat de termijn waarbinnen eiseres de gevraagde gegevens moest verstrekken liep tot 6 maart 2019 en dat de gevraagde gegevens van belang waren voor het vaststellen van het recht op bijstand. Eiseres was derhalve nog niet in verzuim op 1 februari 2019. Dat was zij wel op 6 maart 2019, onder meer omdat de bij brief van 20 februari 2019 gevraagde bankafschriften ter onderbouwing van de gestelde leenovereenkomsten niet zijn overgelegd. Eiseres heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij daartoe niet in staat was. De stelling dat eiseres geen (oude) bankafschriften met betalingen uit hoofde van de lening kon overleggen, omdat de bank deze niet zou bewaren, is onvoldoende. Immers, eiseres heeft ter onderbouwing van deze stelling, nadat de hersteltermijn ruimschoots was verstreken, enkel een stempel van de bank overgelegd met een handgeschreven verwijzing naar een artikel uit het Burgerlijk Wetboek. Hieruit kan niet worden opgemaakt wanneer eiseres bij de bank is geweest, welke vraag zij aan de bank heeft voorgelegd en wat het antwoord van de bank daarop is geweest. Bovendien heeft eiseres wel een bankafschrift van 7 maart 2007 overgelegd, zodat niet wordt ingezien waarom eiseres niet meer bankafschriften uit die periode zou kunnen verstrekken. Reeds hierom kan eiseres worden verweten dat zij niet tijdig de gevraagde gegevens heeft verstrekt en behoeft de stelling dat zij geen leenovereenkomst(en) kon overleggen geen nadere bespreking.
7.3
Gelet op het voorgaande concludeert de rechtbank dat eiseres vanaf 6 maart 2019 in verzuim was met betrekking tot het overleggen van de gevraagde stukken en haar terzake daarvan een verwijt kan worden gemaakt, zodat het recht op algemene bijstand vanaf die datum kon worden opgeschort. Omdat in het opschortingsbesluit I het recht op algemene bijstand is opgeschort vanaf 1 februari 2019, wordt het opschortingsbesluit I om die reden herroepen voor zover dit de opschorting van het recht op algemene bijstand betreft over de periode van 1 februari 2019 tot 6 maart 2019.
Intrekking van het recht op algemene bijstand
8. De hier te beoordelen periode loopt van 1 februari 2019, de datum met ingang waarvan de algemene bijstandsuitkering is ingetrokken, tot en met 20 maart 2019, de datum van het intrekkingsbesluit.
8.1
Artikel 54, vierde lid, van de Pw bepaalt dat als de belanghebbende in het geval bedoeld in het eerste lid het verzuim niet herstelt binnen de daarvoor gestelde termijn, het college na het verstrijken van die termijn het besluit tot toekenning van bijstand kan intrekken met ingang van de eerste dag waarover het recht op bijstand is opgeschort. Nu onder 7.2 is overwogen dat het recht op uitkering pas per 6 maart 2019 kon worden opgeschort, kan het recht op bijstand ook pas vanaf 6 maart 2019 worden ingetrokken. Het bestreden besluit I wordt voor zover daarin het recht op algemene bijstand met ingang 1 februari 2019 is ingetrokken vernietigd.
8.2
De rechtbank ziet aanleiding om zelf in de zaak te voorzien en overweegt daartoe als volgt.
8.3
Niet in geschil is dat eiseres niet tijdig de gevraagde gegevens heeft verstrekt en dat deze gegevens van belang waren voor de verlening van de bijstandsuitkering. Het geschil spitst zich toe op de vraag of eiseres over deze gegevens niet binnen de hersteltermijn redelijkerwijs heeft kunnen beschikken en daarom niet verwijtbaar in verzuim was.
8.4
De beoordeling of de verwijtbaarheid ontbreekt, is gelijk aan de beoordeling zoals uiteengezet onder 7.2. [2] Gelet op wat daar is overwogen, kan eiseres ook in dit kader worden verweten de gevraagde gegevens niet binnen de hersteltermijn te hebben verstrekt.
8.5
Voor zover eiseres betoogt dat de hersteltermijn tot 26 maart 2019 liep, slaagt deze grond niet. Eiseres miskent daarmee dat deze termijn betrekking heeft op het verstrekken van gegevens die van belang waren voor de verlening van het recht op bijzondere bijstand. Overigens heeft eiseres ook niet binnen deze termijn de gevraagde gegevens alsnog volledig verstrekt, zodat ook hierom deze grond niet slaagt. Omdat eiseres heeft verzuimd de gevraagde gegevens over te leggen, kon verweerder tot intrekking van het recht op bijstand overgaan. De grond dat verweerder het recht op bijstand wel degelijk kon vaststellen slaagt niet, reeds omdat eiseres niet alle gevraagde gegevens over gestelde leningen heeft overgelegd.
8.6
Gelet op het voorgaande concludeert de rechtbank dat eiseres heeft verzuimd tijdig de gevraagde gegevens te overleggen en dat het niet tijdig overleggen van de gevraagde gegevens haar valt te verwijten. De intrekking van het recht op algemene bijstand gaat daarom in vanaf 6 maart 2019. Omdat in primair besluit I het recht op algemene bijstand is ingetrokken met ingang van 1 februari 2019, wordt dit besluit herroepen voor zover deze de intrekking van het recht op algemene bijstand betreft over de periode van 1 februari 2019 tot 6 maart 2019.
AWB 19/5818 (bestreden besluit II)
Intrekking van het recht op bijzondere bijstand
9. Bij het bestreden besluit II heeft verweerder het bezwaar van eiseres van 11 juli 2019 gericht tegen het besluit van 26 maart 2019 niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding.
9.1
Op grond van artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken. De termijn vangt ingevolge artikel 6:8, eerste lid, van de Awb aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. Artikel 3:41, eerste lid, van de Awb bepaalt dat de bekendmaking van besluiten die tot één of meer belanghebbenden zijn gericht, geschiedt door toezending of uitreiking aan hen, onder wie begrepen de aanvrager. In artikel 6:11 van de Awb is bepaald dat ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege blijft indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
9.2
Indien de geadresseerde stelt dat hij een niet aangetekend verzonden besluit niet heeft ontvangen, is het in beginsel aan het bestuursorgaan om aannemelijk te maken dat het besluit wel op het adres van de geadresseerde is ontvangen. De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd, rechtvaardigt evenwel het vermoeden van ontvangst van het besluit op dat adres. Dit brengt mee dat het bestuursorgaan in eerste instantie kan volstaan met het aannemelijk maken van verzending naar het juiste adres. Daartoe is in ieder geval vereist dat het besluit is voorzien van de juiste adressering en een verzenddatum en sprake is van een deugdelijke verzendadministratie. Voorts dient niet gebleken te zijn van recente problemen bij de verzending van poststukken. Indien het bestuursorgaan de verzending naar het juiste adres aannemelijk heeft gemaakt, ligt het op de weg van de geadresseerde voormeld vermoeden te ontzenuwen. Hiertoe dient de geadresseerde feiten te stellen op grond waarvan de ontvangst redelijkerwijs kan worden betwijfeld.
9.3
Uit het bestreden besluit, het verweerschrift en de stukken blijkt dat verweerder de verzending van het besluit van 26 maart 2019 als volgt heeft geregistreerd. Het besluit is op 26 maart 2019 in een batch geplaatst en ge-upload naar het team print- en verzendservices van de Interne Diensten Centrum. Dit bestand bestond uit 782 brieven. Dit bestand is daar afgedrukt en volgens het aanmeldformulier op 27 mei 2019 aan PostNL meegegeven ter verzending. Het besluit was juist geadresseerd.
9.4
Gelet op het voorgaande is voldoende aannemelijk dat het besluit van 26 maart 2019 is verzonden naar het adres van eiseres. Het verzendsysteem zoals uiteengezet door verweerder is door de Raad [3] geaccepteerd als systeem waarmee aannemelijk is dat stukken daadwerkelijk zijn verzonden. Niet is gebleken dat dit systeem sindsdien is gewijzigd of dat ten tijde van het verzending van het besluit sprake was van problemen bij de verzending van poststukken.
9.5
In wat eiseres betoogt, ziet de rechtbank geen grond om tot een ander oordeel te komen. De rechtbank acht het aannemelijk dat de geretourneerde brieven uit die batch de brieven betreffen die verweerder als bijlage bij het verweerschrift heeft overgelegd. Daarom is ook aannemelijk dat het besluit van 26 maart 2019 niet is geretourneerd. Dat betekent dat de termijn van voor het maken van bezwaar is aangevangen op 27 maart 2019, zodat het bezwaar van 11 juli 2019 te laat is ingediend.
9.6
In de omstandigheid dat eiseres tegen alle andere besluiten bezwaar heeft gemaakt is geen grond gelegen voor het oordeel dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is als bedoeld in artikel 6:11 van de Awb. Dit betekent dat het bezwaar van eiseres terecht niet-ontvankelijk is verklaard.
Conclusie
AWB 19/5443
10. Het beroep tegen het bestreden besluit I wordt gegrond verklaard. Het bestreden besluit wordt vernietigd voor zover daarbij het bezwaar tegen primaire besluiten I en II niet-ontvankelijk is verklaard en voor zover het bezwaar tegen bestreden besluit II ongegrond is verklaard. De rechtbank ziet aanleiding om zelf in de zaak te voorzien op na te melden wijze.
11. Omdat het beroep gegrond wordt verklaard, ziet de rechtbank aanleiding om verweerder in de proceskosten te veroordelen. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor een door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.564,- (1 punt voor het verschijnen op de hoorzitting en 1 punt voor het bezwaarschrift, met een waarde per punt van € 534,-, en 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op zitting, met een waarde per punt van € 748,-). De rechtbank zal bepalen dat de griffier het ten laste van de rekening-courant gebrachte bedrag aan griffierecht van € 48,- aan de gemachtigde van eiseres terugbetaalt.
AWB 19/5818
12. Het beroep tegen het bestreden besluit II wordt ongegrond verklaard.
13. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gericht tegen het bestreden besluit I gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit I;
  • herroept het opschortingsbesluit I en het primaire besluit I en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit I;
  • verklaart het beroep gericht tegen bestreden besluit II ongegrond;
  • bepaalt dat de griffier het ten laste van de rekening-courant gebrachte bedrag aan griffierecht van € 48,- aan de gemachtigde van eiseres terugbetaalt; en
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van in totaal
€ 2.564,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Garabitian, rechter, in aanwezigheid van mr. D.W.A. van Weert, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 december 2021.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.

Voetnoten

2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 13 juli 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1730.
3.Zie de uitspraak van de Raad van 6 mei 2015, ECLI:Nl:CRVB:2015:1483.