In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 22 december 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres en het college van burgemeester en wethouders van Den Haag over de opschorting en intrekking van haar recht op algemene en bijzondere bijstand. Eiseres ontving vanaf 23 mei 2011 algemene bijstand en vanaf 13 november 2014 bijzondere bijstand in de vorm van woonkostentoeslag. De verweerder heeft op 6 maart 2019 het recht op algemene bijstand van eiseres met ingang van 1 februari 2019 opgeschort en op 20 maart 2019 ingetrokken. De bijzondere bijstand werd met ingang van 1 maart 2019 opgeschort en op 26 maart 2019 ingetrokken. Eiseres heeft tegen deze besluiten bezwaar gemaakt, maar dit werd niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank oordeelde dat eiseres niet in verzuim was op het moment van opschorting en dat de opschorting van het recht op bijstand niet rechtmatig was. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit I en herstelde de opschorting van het recht op bijstand tot 6 maart 2019. Het bezwaar tegen het bestreden besluit II werd ongegrond verklaard, omdat eiseres te laat bezwaar had gemaakt. De rechtbank veroordeelde verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 2.564,-.