In deze zaak gaat het om de intrekking van bijstand op grond van de Participatiewet (PW) na een opschorting. Appellant ontving bijstand als alleenstaande en had aangegeven van 1 tot en met 15 februari 2019 in het buitenland te verblijven. Het college nodigde appellant uit voor een gesprek op 7 maart 2019, maar hij verscheen niet. Na een tweede uitnodiging voor 14 maart 2019, waar hij wederom niet op kwam dagen, heeft het college de bijstand met terugwerkende kracht ingetrokken per 1 maart 2019. De rechtbank Noord-Holland verklaarde het beroep tegen deze intrekking ongegrond. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij de opschortingsbrief niet tijdig heeft ontvangen en dat hij om gezondheidsredenen niet in staat was om te verschijnen. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het college in redelijkheid gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid om de bijstand in te trekken. De Raad concludeert dat appellant wel degelijk de opschortingsbrief heeft ontvangen, en dat zijn tijdelijke verblijf bij vrienden hem niet ontslaat van de verantwoordelijkheid om zijn post adequaat te behandelen. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep gegrond, waarbij de intrekking van de bijstand met terugwerkende kracht tot 7 maart 2019 wordt hersteld. Tevens wordt het college veroordeeld in de kosten van appellant.