ECLI:NL:RBDHA:2021:14800

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 december 2021
Publicatiedatum
3 januari 2022
Zaaknummer
SGR 20/6506
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake omgevingsvergunning voor verbouwing en uitbreiding van een horecapand met appartementen in strijd met bestemmingsplan

In deze tussenuitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 14 december 2021, wordt de omgevingsvergunning voor de verbouwing en uitbreiding van een horecapand in Boskoop besproken. De vergunninghoudster had op 8 september 2020 een omgevingsvergunning aangevraagd voor het afwijken van het bestemmingsplan, met als doel het pand te verbouwen en uit te breiden met negen appartementen. Eiseres, die zich tegen de vergunning verzet, stelt dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan en dat de status van het pand als gemeentelijk monument onjuist is beoordeeld. De rechtbank behandelt de beroepen van eiseres en concludeert dat er nadere motivering vereist is van verweerder, met name over de redelijke eisen van welstand en de strijdigheid met het bestemmingsplan. De rechtbank geeft verweerder de gelegenheid om de gebreken in de besluitvorming te herstellen binnen een termijn van zes weken. De rechtbank houdt verdere beslissingen aan tot de einduitspraak op het beroep.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/6506 T
tussenuitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 december 2021 in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: voorheen mr. V. Stavleu, thans mr. J.W.C. van Kleef),
en

het college van burgemeester en wethouders van Alphen aan den Rijn, verweerder

(gemachtigde: E. Falan).
Als derde-partij neemt aan het geding deel:
[derde-partij] B.V., te [vestigingsplaats] , vergunninghoudster
(gemachtigde: mr. J.J. Turenhout).

Procesverloop

In het besluit van 8 september 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder vergunninghoudster een omgevingsvergunning verleend voor het afwijken van het bestemmingsplan ten behoeve van het verbouwen en uitbreiden van het pand gelegen aan de [adres] [huisnummer] , te [plaats] .
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
In de uitspraak van 10 november 2020 (SGR 20/6505, ECLI:NL:RBDHA:2020:14430) heeft de voorzieningenrechter het eerste verzoek van eiseres om een voorlopige voorziening afgewezen.
In de uitspraak van 2 april 2021 (SGR 21/243) heeft de voorzieningenrechter het tweede verzoek van eiseres om een voorlopige voorziening afgewezen.
De rechtbank heeft het beroep op 22 november 2021 op zitting behandeld. Tijdens deze zitting heeft de rechtbank ook het beroep met zaaknummer SGR 21/5912 behandeld. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde en [A] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Namens vergunninghoudster zijn [B] en [C] verschenen, bijgestaan door de gemachtigde van vergunninghoudster.

Overwegingen

1. Bij de rechtbank zijn twee beroepen van eiseres aanhangig die betrekking hebben op het pand gelegen aan de [adres] [huisnummer] , te [plaats] . Deze beroepen hebben de zaaknummers SGR 20/6506 en SGR 21/5912. De rechtbank doet vandaag afzonderlijk (tussen)uitspraak in beide zaken.
2.1.
Het bouwplan, waarvoor vergunninghoudster op 17 juni 2019 een aanvraag om omgevingsvergunning heeft ingediend, voorziet in het verbouwen en uitbreiden van het pand gelegen aan de [adres] [huisnummer] , te [plaats] , genaamd “ [pand] ” (het pand). De aanvraag heeft betrekking op de activiteiten (1) het bouwen van een bouwwerk en (2) het handelen in strijd met de regels van een bestemmingsplan als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a en c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo), alsmede (3) het slopen, verstoren, verplaatsen of in enig opzicht wijzigen van een gemeentelijk monument als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wabo.
2.2.
In het bestaande pand, dat een horecabestemming heeft, zullen 9 appartementen worden gerealiseerd. Om het pand geschikt te maken voor bewoning is het bestaande achterste deel, de zaal, gesloopt. Het nieuwe gedeelte wordt achter het monumentale deel geplaatst, op de voetafdruk van de huidige zaal.
2.3.
Het plan is in strijd met de bepalingen van het geldende bestemmingsplan “Boskoop-Dorp”, omdat op gronden met de bestemming “Horeca” geen woningen zijn toegestaan.
2.4.
Op 23 september 2019 heeft de Centrale Erfgoedcommissie onder voorwaarden een positief erfgoedadvies afgegeven. Op 1 oktober 2019 heeft de welstandscommissie aangegeven dat het bouwplan voldoet aan redelijke eisen van welstand, zoals beschreven in de gemeentelijke welstandsnota.
2.5.
Verweerder heeft de procedure gevolgd als bedoeld in paragraaf 3.3 van de Wabo. Het ontwerpbesluit heeft met ingang van 23 april 2020 gedurende een periode van zes weken ter inzage gelegen. Eiseres heeft tijdig een zienswijze ingediend.
2.6.
Ten behoeve van het bouwplan heeft bureau SRO op 10 augustus 2020 een ruimtelijke onderbouwing opgesteld.
3. In het bestreden besluit heeft verweerder de gevraagde omgevingsvergunning verleend, onder weerlegging van de zienswijze van eiseres zoals geformuleerd in de Nota van beantwoording zienswijzen (de Nota). Verweerder heeft daarbij toepassing gegeven aan de afwijkingsbevoegdheid als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, ten derde, van de Wabo. Verweerder heeft in het bestreden besluit overwogen dat de nieuwbouw een hoogwaardige architectuur krijgt, maar qua uitstraling, massa en bouwhoogte ondergeschikt blijft aan het voorste, monumentale deel van het pand.
Inhoudelijke beoordeling
4 . Eiseres voert ten eerste – samengevat weergegeven en zoals ter zitting nader toegelicht – aan dat de status van het object als gemeentelijke monument onjuist is beoordeeld. Er is sprake van elkaar tegensprekende besluiten van 22 november 2016. Verder is verweerder er ten onrechte van uitgegaan dat enkel het voorste gedeelte van het pand monumentale status zou toekomen. Het gehele pand bezit monumentale aspecten. Dit blijkt volgens eiseres uit het in augustus 2016 op verzoek van de gemeente Alphen aan den Rijn door de Stichting Dorp, Stad & Land (DSL) opgestelde document “Beschrijving en waardering waardevolle panden Boskoop” en het bouwhistorisch onderzoek dat op 16 mei 2017 eveneens in opdracht van de gemeente is verricht door Adviesbureau MSP (MSP). Dit betekent dat de toestemming voor de activiteit het slopen, verstoren, verplaatsen of in enig opzicht wijzigen van een gemeentelijk monument ten onrechte is verleend. Daarnaast is het bouwplan volgens eiseres in strijd met de redelijke eisen van welstand. Zij verwijst daarbij naar het door haar overgelegde advies van M&DM van september 2021. De kwaliteit van het welstandsadvies dat verweerder aan het bestreden besluit ten grondslag is onder de maat.
4.1.
Verweerder betoogt in het verweerschrift dat hetgeen eiseres stelt over de aantasting van de monumentale waarden van het pand niet kan leiden tot een vernietiging van het bestreden besluit, gelet op het relativiteitsvereiste als bedoeld in artikel 8:69a van Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank stelt vast dat dit aspect uitdrukkelijk aan bod is gekomen tijdens de behandeling van het verzoek om een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter is in rechtsoverwegingen 5.2 tot en met 5.7 van de uitspraak van 10 november 2020 (SGR 20/6505) uitdrukkelijk en gemotiveerd ingegaan op dit betoog van verweerder. De rechtbank sluit zich aan bij de overwegingen van de voorzieningenrechter en maakt deze tot de hare. Dit betekent in dit geval dat het belang van eiseres is verweven met het algemeen belang van het behoud van cultuurhistorische waarden en artikel 8:69a van de Awb niet aan de vernietiging van het bestreden besluit in de weg staat.
4.2.
De rechtbank volgt eiseres niet in haar betoog dat sprake is van elkaar tegensprekende besluiten van 22 november 2016. Verweerder heeft zich bij het bestreden besluit (mede) gebaseerd op het besluit van 22 november 2016. In dit besluit heeft verweerder het pand [adres] [huisnummer] , te [plaats] gedeeltelijk aangewezen als gemeentelijk monument. Volgens eiseres heeft de (toenmalig) eigenaar van het pand dit besluit van 22 november 2016 ontvangen, terwijl de Erfgoedvereniging Heemschut bij brief van 23 november 2016 een ander besluit van 22 november 2016 heeft ontvangen waarin het pand geheel als gemeentelijk monument is aangewezen. Het “besluit” van 22 november 2016 aan de Erfgoedvereniging Heemschut betreft echter geen besluit, maar de besluitenlijst met toelichting waarmee verweerder de besluiten die hij heeft genomen over het aanwijzen van een aantal panden in Boskoop als gemeentelijk monument (openbaar) heeft bekendgemaakt. In deze besluitenlijst wordt vermeld dat de belanghebbenden met aparte brieven zullen worden geïnformeerd. Deze brieven, welke eiseres in beroep heeft overgelegd, betreffen de besluiten per pand waarin verweerder een aantal panden in Boskoop als gemeentelijk monument heeft aangewezen. Tot deze besluiten behoort ook het voormelde besluit van 22 november 2016 tot het gedeeltelijk aanwijzen van het pand als gemeentelijk monument. Nu dit het besluit is waarin het pand (gedeeltelijk) als gemeentelijk monument is aangewezen, gaat de rechtbank in de verdere beoordeling uit van de inhoud van dit besluit. Daar waar de rechtbank in het vervolg spreekt van het besluit van 22 november 2016, doelt de rechtbank op het besluit tot het gedeeltelijk aanwijzen van het pand als gemeentelijk monument.
4.3.
Het betoog van eiseres komt er verder in feite op neer dat zij het oneens is met het besluit van verweerder van 22 november 2016. Uit het dictum van dit besluit volgt dat het voorste gedeelte van het pand wordt aangewezen als gemeentelijk monument en dat het gedeelte waarop de zaal staat nadrukkelijk van de aanwijzing en de daaraan verbonden bescherming wordt uitgesloten. Dit besluit staat in deze zaak niet ter beoordeling. In de door eiseres genoemde stukken van DSL en MSP worden weliswaar monumentale waarden beschreven in de bouwmassa van de aanbouw, maar die delen van het pand zijn niet als gemeentelijk monument aangewezen. Indien eiseres het niet eens was met de gedeeltelijke aanwijzing als gemeentelijk monument, had zij tegen het besluit van 22 november 2016 rechtsmiddelen moeten aanwenden. Dit heeft zij niet gedaan. Voor zover eiseres stelt dat zij dit niet heeft gedaan omdat het besluit van 22 november 2016 niet op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt, kan dat niet in deze procedure aan de orde worden gesteld. Hetzelfde geldt voor haar betoog ter zitting dat haar zienswijze van 2 juni 2020 tevens als beroep tegen het besluit van 22 november 2016 kan worden beschouwd en het op de weg van verweerder had gelegen om dit als zodanig door te zenden.
4.4.
Uit de ruimtelijke onderbouwing blijkt vervolgens dat het bouwplan met de erfgoedcommissie is besproken. Deze commissie heeft in haar advies gezegd dat het akkoord kan gaan met het principe van sloop en nieuwbouw achter het gemeentelijk monument, maar heeft wel de volgende aspecten benoemd om de zogeheten ontmoeting tussen het hoofdgebouw en de nieuwbouw te verzachten: de positie moet meer terugliggend worden gemaakt ten opzichte van de gevel, de uitwerking van de balkons moet meer ondergeschikt worden en er is aandacht gevraagd voor de kleur en materialisatie van de onderbouw en bovenbouw. Naar aanleiding van dit advies van de erfgoedcommissie is het plan aangepast. Vervolgens heeft DSL op 23 september 2019 een positief erfgoedadvies uitgebracht, waarin aan de monumentale waarden aandacht is besteed. Op 1 oktober 2019 heeft DSL daarnaast een positief welstandsadvies uitgebracht. Verweerder heeft beide adviezen aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd.
4.5.
Op grond van vaste rechtspraak van de Afdeling mag het college aan het advies van de welstandscommissie in beginsel doorslaggevende betekenis toekennen, tenzij het advies naar inhoud en wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont dat het college dit niet - of niet zonder meer - aan zijn oordeel omtrent de welstand ten grondslag mag leggen. Ook geldt een (verzwaarde) motiveringsplicht indien de aanvrager of een derde-belanghebbende een advies overlegt van een andere deskundig te achten persoon of instantie dan wel gemotiveerd aanvoert dat het welstandsadvies in strijd is met de volgens de welstandsnota geldende criteria. [1] De rechtbank ziet geen aanleiding om voor een advies van de erfgoedcommissie een ander uitgangspunt te hanteren.
4.6.
Eiseres heeft op het gebied van erfgoed geen deskundig tegenadvies overgelegd en niet is gebleken dat het advies van de erfgoedcommissie gebreken vertoont. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder zich bij het advies van de erfgoedcommissie heeft mogen aansluiten.
4.7.
Eiseres heeft op het gebied van welstand wel een deskundig tegenadvies overgelegd. Hierin wordt kort gezegd geconcludeerd dat het welstandsadvies van DSL onvolkomen is in die zin dat de welstandscriteria niet stelselmatig zijn toegepast en/of deze buiten werking zijn gesteld. De toetsing van DSL is in ieder geval niet te herleiden tot enige specifieke criteria. Het bouwplan houdt volgens het advies in onvoldoende mate rekening met de waarden van het erfgoed door de helft van het bouwwerk te slopen en in de nieuwbouw op geen enkele wijze te refereren aan de oorspronkelijke hoofdvorm, bouwstijl, volume en footprint.
4.8.
Gelet op de omstandigheid dat eiseres een deskundig tegenadvies op het gebied van welstand heeft overgelegd, geldt een verzwaarde motiveringsplicht voor verweerder om te onderbouwen dat het bouwplan aan de redelijke eisen van welstand voldoet. Nu het welstandsadvies dat verweerder aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd een zogenoemd ‘stempeladvies’ betreft, is de rechtbank van oordeel dat een nadere motivering is vereist waarom het bouwplan niet in strijd is met de redelijke eisen van welstand. Verweerder heeft ter zitting weliswaar gesteld dat DSL al (schriftelijk) op het tegenadvies heeft gereageerd, maar verweerder heeft deze reactie (vooralsnog) niet overgelegd. De rechtbank is dan ook niet bekend met de inhoud van deze reactie. De rechtbank zal verweerder in de gelegenheid stellen om het bestreden besluit alsnog van de vereiste nadere motivering te voorzien door de reactie op het tegenadvies in beroep in te brengen. Daarbij dient verweerder, naar aanleiding van hetgeen eiseres ter zitting naar voren heeft gebracht, de totstandkoming van de reactie op het tegenadvies inzichtelijk te maken en te onderbouwen dat zowel het welstandsadvies als het tegenadvies tot stand zijn gekomen in overeenstemming met hetgeen daarover is bepaald in hoofdstuk 9 van de Bouwverordening Alphen aan den Rijn 2018.
5. Eiseres voert vervolgens aan dat verweerder onzorgvuldig is geweest in de toetsing van de maatvoering van de bouwplannen in de ruimtelijke onderbouwing. Daartoe voert zij kort gezegd aan dat de nieuwbouw zowel binnen als buiten de contouren van de bestaande bebouwing wordt gerealiseerd, dat de voorgevel in de bestemming tuin wordt geplaatst en dat de nieuwbouw met een goothoogte van 10 meter zowel qua goothoogte als bouwhoogte te hoog is.
5.1.
Het geldende bestemmingsplan is het bestemmingsplan “Boskoop-Dorp”. Op het achterste deel van het perceel rust de bestemming “Horeca”. Op het voorste deel van het perceel rust de bestemming “Tuin”.
Ingevolge artikel 12.2.1 van de planregels voldoen bedrijfsgebouwen aan de volgende kenmerken:
a. gebouwd binnen het bouwvlak;
b. goothoogte maximaal de op de plankaart aangegeven goothoogte;
c. bouwhoogte maximaal de op de plankaart aangegeven bouwhoogte;
d. bebouwingspercentage maximaal de op de plankaart aangegeven bebouwingspercentage.
Ingevolge artikel 17.1 van de planregels zijn de voor 'Tuin' aangewezen gronden bestemd voor:
a. tuinen;
b. ter plaatse van de aanduiding 'garage' voor een garage;
met bijbehorende gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, verhardingen en water.
Ingevolge artikel 17.2.1 van de planregels mogen uitsluitend uitbouwen in de vorm van erkers bij de hoofdgebouwen van de op de aangrenzende gronden gelegen woningen worden gebouwd, mits aan de in die bepaling gestelde afmetingen wordt voldaan.
Op de verbeelding van het bestemmingsplan is voor het deel van het bouwvlak waarop de bestaande bebouwing staat een goothoogte van maximaal 8 meter en een bouwhoogte van maximaal 12 meter aangegeven. Het maximum bebouwingspercentage bedraagt 100%. Op het deel van het bouwvlak buiten de bestaande bebouwing is een goothoogte van maximaal 3 meter en een bouwhoogte van maximaal 5 meter aangegeven. Het maximum bebouwingspercentage bedraagt 30%.
Ingevolge artikel 2.2 van de planregels wordt de bouwhoogte van een bouwwerk gemeten vanaf het peil tot aan het hoogste punt van een gebouw of van een bouwwerk, geen gebouw zijnde, met uitzondering van ondergeschikte bouwonderdelen, zoals schoorstenen, antennes, en naar de aard daarmee gelijk te stellen bouwonderdelen.
Ingevolge artikel 2.3 van de planregels wordt de goothoogte van een bouwwerk gemeten vanaf het peil tot aan de bovenkant van de goot c.q. de druiplijn, het boeibord of een daarmee gelijk te stellen constructiedeel, met dien verstande dat balkonhekken tot 1 m bij aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen hierbij niet worden meegerekend.
5.2.
De rechtbank stelt vast dat verweerder in het bestreden besluit, noch in de ruimtelijke onderbouwing ingaat op de vraag of het bouwplan op de door eiseres genoemde punten al dan niet in strijd is met het bestemmingsplan. Ook in beroep heeft verweerder niet op dit betoog van eiseres gereageerd. Verweerder overweegt in het bestreden besluit slechts dat de nieuwbouw qua uitstraling, massa en bouwhoogte ondergeschikt blijft aan het voorste, monumentale deel en het daarom acceptabel is. Gelet op het betoog van eiseres over de bouwhoogte, de goothoogte en het bouwen buiten het bouwvlak en op het deel van het perceel waarop de bestemming “Tuin” rust, welk betoog zij onder meer heeft onderbouwd middels verbeeldingen van het bouwplan op de plankaart, is naar het oordeel van de rechtbank op dit punt een nadere onderbouwing van verweerder vereist. Verweerder dient nader te motiveren of het bouwplan volgens hem op de door eiseres genoemde punten in strijd is met de regels van het bestemmingsplan en, indien dit zo is, of er vanuit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening in dit specifieke geval ruimte is om af te wijken van wat in het bestemmingsplan is bepaald over de goothoogte, de bouwhoogte en het bouwvlak. De rechtbank zal verweerder in de gelegenheid stellen het bestreden besluit van deze nadere motivering te voorzien.
6. Eiseres voert vervolgens aan dat het bestreden besluit in strijd is met provinciale regelgeving. Op grond van artikel 6.9 van de Omgevingsverordening Zuid-Holland (de Omgevingsverordening) dienen plannen aan de hand van verschillende lagen te worden getoetst. Het plan dient aan te sluiten bij de karakteristieke elementen van een stad of dorp. De [adres] in [plaats] is van bijzondere historische betekenis. Ten onrechte wordt in de ruimtelijke onderbouwing geconcludeerd dat aan deze voorwaarden wordt voldaan. Eiseres heeft dit reeds in de zienswijze naar voren gebracht, maar verweerder heeft hier in de Nota geen nadere inzichten gegeven en volstaat met een verwijzing naar de ruimtelijke onderbouwing. De zienswijze was juist tegen deze ruimtelijke onderbouwing gericht. Verweerder motiveert niet waarom de functie wonen passend is.
6.1.
Op grond van artikel 6.9, eerste lid, van de Omgevingsverordening kan, voor zover relevant, een bestemmingsplan voorzien in een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling, onder de volgende voorwaarden ten aanzien van ruimtelijke kwaliteit:
a. de ruimtelijke ontwikkeling past binnen de bestaande gebiedsidentiteit, voorziet geen wijziging op structuurniveau, past bij de aard en schaal van het gebied en voldoet aan de relevante richtpunten van de kwaliteitskaart (inpassen).
6.2.
Verweerder heeft de ontwikkeling in de ruimtelijke onderbouwing als volgt gemotiveerd. Het plan ligt binnen het gebied ‘bebouwde ruimte’. Binnen deze gebieden zijn nieuwe stedelijke ontwikkelingen gewenst. Nieuwe ontwikkelingen binnen het gebied ‘steden en dorpen’ dienen bij te dragen aan de karakteristieke kenmerking van de identiteit van een stad op dorp. In de omgeving van het plan staan meerdere gebouwen met een woonfunctie. Het plan is daarom in lijn met de gebiedsidentiteit. Verder besteedt het plan veel aandacht aan de historische betekenis van de plek en het pand. De voorgevel heeft een monumentale status en wordt geïntegreerd in de rest van het ontwerp. Het plan voorziet in de herbouw op een bestaand bouwperceel. Het omliggende slotenstelsel blijft behouden. De locatie blijft per voet bereikbaar via het typische bruggetje dat in verbinding staat met de [adres] . Daarmee houdt het plan de bestaande karakteristieke verkavelingsstructuur in stand.
6.3.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder hiermee deugdelijk heeft onderbouwd dat het plan voldoet aan de voorwaarden zoals genoemd in artikel 6.9, eerste lid, onder a, van de Omgevingsverordening. Dat dit niet het geval zou zijn, dan wel dat de functie wonen niet passend zou zijn, is naar het oordeel van de rechtbank niet gebleken. De enkele, niet nader met stukken onderbouwde stelling van eiseres daartoe is onvoldoende. De rechtbank concludeert daarom dat het aangevoerde geen aanknopingspunten biedt voor het oordeel dat het plan is vastgesteld in strijd met artikel 6.9 van de Omgevingsverordening. Van een ondeugdelijk gemotiveerd besluit is op dit punt niet gebleken. Het betoog van eiseres slaagt niet.
7. Eiseres voert vervolgens aan dat de verleende omgevingsvergunning niet strekt tot het slopen van het monument. Van het onbetwiste deel van het monument staan momenteel alleen de buitenmuren nog overeind.
7.1.
Dit betoog van eiseres slaagt niet. Daartoe overweegt de rechtbank, onder verwijzing naar hetgeen zij onder [huisnummer] .2 heeft overwogen, dat slecht voor het verrichten van (sloop)werkzaamheden aan het monumentale (voorste) gedeelte van het pand een omgevingsvergunning is vereist en dat deze met het bestreden besluit aan vergunninghoudster is verleend. In het bestreden besluit is immers ook een omgevingsvergunning verleend voor het slopen, verstoren, verplaatsen of in enig opzicht wijzigen van een gemeentelijk monument als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wabo. Voor het verrichten van sloopwerkzaamheden aan het deel van het pand dat in het besluit van 22 november 2016 niet als gemeentelijk monument is aangewezen is een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wabo niet vereist.
7.2.
Voor zover eiseres stelt dat er in strijd met artikel 21, eerste lid, van de Erfgoedverordening Alphen aan den Rijn 2018 is gehandeld, volgt de rechtbank haar hierin niet. Daartoe overweegt de rechtbank dat het gebied waarin het gebouw staat (nog) niet is aangewezen als een beschermd stads- of dorpsgezicht, zodat (vooralsnog) geen omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo is vereist voor het verrichten van de sloopactiviteiten.
8. Eiseres voert vervolgens aan dat niet is gebleken dat er een behoefte is aan de te realiseren soorten woningen. Verweerder heeft geen enkel onderzoek overgelegd waaruit deze behoefte blijkt. Ook de stelling dat er vanaf 2024 een tekort zal zijn, wordt niet onderbouwd. Evenmin onderbouwt verweerder de relevantie van de herbestemming van een leegstaand pand. Er zijn tal van andere oplossingen voorhanden om leegstand tegen te gaan. Daarbij komt dat het doel van de wettelijke kaders voor de vergunde activiteiten en de bescherming van het object als monument niet is het tegengaan van leegstand. Het tegengaan van leegstand kan daarom niet als onderbouwing voor de redelijkheid van het bestreden besluit worden aangedragen.
8.1.
De beslissing om al dan niet met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, ten derde, van de Wabo omgevingsvergunning te verlenen voor het afwijken van het bestemmingsplan, behoort tot de bevoegdheid van verweerder, waarbij verweerder beleidsruimte heeft. De rechtbank moet die beslissing terughoudend toetsen, dat wil zeggen dat de rechtbank zich moet beperken tot de vraag of verweerder in redelijkheid heeft kunnen afwijken van het bestemmingplan.
8.2.
Wat betreft hetgeen eiseres aanvoert over de behoefte aan de te realiseren soorten woningen overweegt de rechtbank dat uit rechtspraak van de Afdeling volgt dat een beoogde nieuwe ontwikkeling voldoende substantieel dient te zijn om als stedelijke ontwikkeling als bedoeld in artikel 3.1.6, tweede lid, van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) te kunnen worden aangemerkt. Hiervan is in beginsel geen sprake als een plan voorziet in niet meer dan 11 woningen, die gelet op hun onderlinge afstand als één woningbouwlocatie als bedoeld in artikel 1.1.1, eerste lid, onder i, van het Bro kunnen worden aangemerkt. [2] Omdat het bouwplan in dit geval voorziet in de bouw van negen appartementen die in één pand worden gerealiseerd, is de rechtbank van oordeel dat dit plan geen nieuwe woningbouwlocatie als bedoeld in artikel 1.1.1, aanhef en onder i, van het Bro mogelijk maakt. Dit betekent dat verweerder niet gehouden was om een onderzoek naar de behoefte aan de te realiseren soorten woningen te verrichten.
8.3.
Dit neemt echter niet weg dat aan de eisen van artikel 3.1.6, eerste lid, van het Bro dient te worden voldaan. Bij de toets of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening dient onder meer beoordeeld te worden of de voorziene bestemming passend is en of de mogelijk gemaakte ontwikkeling voorziet in een behoefte. De behoefte aan de mogelijk gemaakte ontwikkeling dient met het oog op de uitvoerbaarheid van het plan te zijn onderbouwd. De rechtbank beoordeelt, in aanmerking genomen deze onderbouwing, of de mogelijk gemaakte ontwikkeling zodanig is dat aanleiding bestaat voor het oordeel dat het betrokken bestuursorgaan er in redelijkheid van heeft kunnen uitgaan dat binnen een periode van in beginsel tien jaar behoefte zal bestaan aan de mogelijk gemaakte ontwikkeling. [3]
8.4.
In de ruimtelijke onderbouwing heeft verweerder onder verwijzing naar de Woonagenda van de regio Holland Rijnland, welke is gebaseerd op de Woonbehoefteraming van de provincie Zuid-Holland, gemotiveerd dat er voor de gemeente Alphen aan den Rijn een gewenste woningvoorraadtoename is van 430 woningen in 2019, 1950 woningen in de periode 2020-2025 en 1640 woningen in de periode 2025-2030. Op de korte termijn geldt dus een omvangrijke gewenste toename van de woningvoorraad. Voor de kern Boskoop geldt voorts een woningbehoefte van maximaal 75 woningen per jaar. Voor de periode 2019-2023 geldt dat in Boskoop, met de huidige plancapaciteit, sprake is van een overschot van 50 woningen. In de periode 2024-2028 geldt echter een tekort van 90 woningen. Gelet hierop overweegt verweerder dat er tot aan 2030 een blijvende behoefte aan nieuwe woningen is in de gemeente Alphen aan den Rijn en dat het bouwplan door het toevoegen van 9 woningen inspeelt op een woningvoorraad met toekomstwaarde. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich gelet op het voorgaande in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat er een behoefte is aan de te realiseren woningen. Daarbij merkt de rechtbank op dat vergunninghoudster in beroep koopovereenkomsten betreffende de verkoop van 7 van de 9 te realiseren appartementen heeft overgelegd, hetgeen de behoefte aan de woningen nader onderbouwd.
8.5.
Ten aanzien van hetgeen eiseres heeft gesteld over het bestaan van alternatieve oplossingen om leegstand tegen te gaan, overweegt de rechtbank dat volgens vaste rechtspraak het college dient te beslissen op de aanvraag om een omgevingsvergunning, zoals deze is ingediend. Indien een project op zichzelf voor het college aanvaardbaar is, kan het bestaan van alternatieven slechts dan tot het onthouden van medewerking nopen, indien op voorhand duidelijk is dat door verwezenlijking van de alternatieven een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren. [4] Verweerder heeft het plan ruimtelijk aanvaardbaar geacht. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het nieuwe gebouw met een woonfunctie de plek weer levensvatbaar maakt en zorgt voor het behouden van de monumentale gevel. Dit komt ten goede aan de vitaliteit van Boskoop. Het woningoppervlak van de appartementen varieert tussen de 100 en 180 m2 en de appartementen gaan in verschillende prijsklassen de markt op. Daarmee spreekt het plan volgens verweerder verschillende doelgroepen binnen het dure segment aan. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder hiermee op dit punt deugdelijk gemotiveerd waarom hij het plan aanvaardbaar vindt
.Voorts is niet gebleken van alternatieven die een gelijkwaardig resultaat opleveren met aanmerkelijk minder bezwaren. Eiseres heeft weliswaar alternatieven benoemd, zoals een kinderopvang, een restaurant of een bed & breakfast, maar zij heeft niet met stukken onderbouwd dat hiermee sprake is van alternatieven die een gelijkwaardig resultaat opleveren met aanmerkelijk minder bezwaren.
8.6.
De rechtbank ziet voorts geen aanknopingspunten om tot het oordeel te komen dat verweerder de wettelijke kaders voor de vergunde activiteiten voor een ander doel heeft gebruikt dan waarvoor deze zijn bedoeld.
8.7.
Gelet op wat de rechtbank hiervoor heeft overwogen, slaagt het betoog van eiseres niet.
9. Eiseres voert vervolgens aan dat verweerder uitgaat van een toename van 17 verkeersbewegingen. Volgens eiseres zijn dit er 27 en heeft verweerder niet aannemelijk gemaakt dat de huidige verkeerssituatie deze toename aankan. Verweerder had hier onderzoek naar moeten doen.
9.1.
Naar aanleiding van de zienswijze van eiseres heeft verweerder de ruimtelijke onderbouwing aangepast. Net als eiseres gaat verweerder op basis van de CROW-normen ook uit van een toename van 27 verkeersbewegingen per dag. Het projectgebied zal aan de achterkant van het perceel worden ontsloten op de Valkenburglaan, zodat de verkeersbewegingen daar zullen plaatsvinden. Verweerder heeft zich in de ruimtelijke onderbouwing op het standpunt gesteld dat de Valkenburglaan en het aangrenzende wegennet deze toename vanwege het geringe aantal goed aankunnen.
9.2.
Gezien de als gevolg van het plan te verwachten geringe toename van het aantal verkeersbewegingen en de omstandigheid dat deze toename op de Valkenburglaan en niet de [adres] zal plaatsvinden, ziet de rechtbank in het niet met stukken onderbouwde betoog van eiseres geen grond om tot het oordeel te komen dat verweerder geen toepassing mocht geven aan de bevoegdheid om van het bestemmingsplan af te wijken.
9.3.
Voor zover eiseres betoogt dat de verkeersdruk zal toenemen omdat de [adres] voor voetgangers, fietsers en bezoekers de kortste route zal zijn, heeft eiseres dit standpunt niet met stukken onderbouwd.
9.4.
Het betoog slaagt niet.
10. Eiseres voert vervolgens aan dat verweerder niet ingaat op haar zienswijze ten aanzien van het aantal parkeerplekken in de tuin. Volgens eiseres zullen er 24 parkeerplekken moeten worden gerealiseerd. Verweerder gaat ervan uit dat wordt volstaan met 19 + 1 extra parkeerplekken. Ook op dit punt is het bestreden besluit onzorgvuldig voorbereid.
10.1.
Verweerder heeft de in de ruimtelijke onderbouwing toegelicht dat voor dure appartementen 2,1 parkeerplaatsen per appartement zijn vereist. Deze norm is neergelegd in de Nota parkeernormen en parkeervoorzieningen 2014. Bij 9 appartementen zijn aldus 19 parkeerplaatsen benodigd. Het plan voorziet in dit aantal parkeerplaatsen. De rechtbank ziet in hetgeen eiseres betoogt dan ook geen aanleiding om te oordelen dat het plan in te weinig parkeergelegenheid voorziet. De niet met stukken onderbouwde stelling van eiseres is daartoe onvoldoende. Het betoog slaagt niet.
11. Verweerder is tot slot in de Nota gemotiveerd ingegaan op kritiek van eiseres. Eiseres heeft niet gemotiveerd waarom de beantwoording van verweerder niet deugdelijk is. Dit betoog van eiseres slaagt niet.
12. Het betoog van eiseres dat de herontwikkeling om haar genoemde redenen haar woongenot aantast, laat de rechtbank voor nu onbesproken, in afwachting van het resultaat van de gelegenheid die de rechtbank hierna aan verweerder zal bieden om de gebreken in de besluitvorming te herstellen.
13. Zoals hiervoor is overwogen onder 4 .8 en 5.2 dient verweerder het bestreden besluit van een nadere motivering te voorzien. Op grond van artikel 8:51a, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de rechtbank het bestuursorgaan in de gelegenheid stellen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen. Op grond van artikel 8:80a van de Awb doet de rechtbank dan een tussenuitspraak. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder in de gelegenheid te stellen de gebreken te herstellen. Dat herstellen kan met een aanvullende motivering van het bestreden besluit. Om de gebreken te herstellen, moet verweerder nader motiveren waarom het bouwplan in overeenstemming met de redelijke eisen van welstand wordt geacht. Daartoe dient verweerder de reactie van de welstandscommissie op het tegenadvies van eiseres over te leggen, dan wel dient verweerder alsnog een reactie van de welstandscommissie op het tegenadvies te vragen. Daarbij dient verweerder tevens inzichtelijk te maken hoe het welstandsadvies en de reactie op het tegenadvies tot stand zijn gekomen en dat dit is gebeurd in overeenstemming met hetgeen daarover is bepaald in hoofdstuk 9 van de Bouwverordening Alphen aan den Rijn 2018. Daarnaast moet verweerder nader motiveren of het bouwplan wat betreft de goothoogte, de bouwhoogte en het bouwen buiten het bouwvlak en op het deel van het perceel waarop de bestemming “Tuin” rust, in strijd is met wat hierover in het bestemmingsplan is bepaald en zo ja, of er vanuit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening in dit specifieke geval ruimte is om hiervan af te wijken.
14. De rechtbank bepaalt de termijn waarbinnen verweerder de gebreken kan herstellen op zes weken na verzending van deze tussenuitspraak. Ter voorkoming van vertraging van de afhandeling van het beroep wordt geen uitstel van de termijn verleend.
15. Verweerder moet op grond van artikel 8:51b, eerste lid, van de Awb én om nodeloze vertraging te voorkomen zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen twee weken, meedelen aan de rechtbank of hij gebruik maakt van de gelegenheid de gebreken te herstellen. Als verweerder gebruik maakt van die gelegenheid, zal de rechtbank eiseres in de gelegenheid stellen binnen vier weken te reageren op de herstelpoging van verweerder. In beginsel, ook in de situatie dat verweerder de hersteltermijn ongebruikt laat verstrijken, zal de rechtbank zonder tweede zitting uitspraak doen op het beroep.
16. Het geding zoals dat na deze tussenuitspraak wordt gevoerd, blijft in beginsel beperkt tot de beroepsgronden zoals die in de tussenuitspraak zijn besproken en de beroepsgronden die, zoals onder 12 is overwogen, vooralsnog uitdrukkelijk onbesproken zijn gelaten, omdat het inbrengen van nieuwe geschilpunten over het algemeen in strijd met de goede procesorde wordt geacht. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 12 juni 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:CA2877).
17. De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak op het beroep. Dat laatste betekent ook dat zij over de proceskosten en het griffierecht nu nog geen beslissing neemt.

Beslissing

De rechtbank:
- draagt verweerder op binnen twee weken de rechtbank mee te delen of hij gebruik maakt van de gelegenheid de gebreken te herstellen;
- stelt verweerder in de gelegenheid om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak de gebreken te herstellen met inachtneming van de overwegingen en aanwijzingen in deze tussenuitspraak;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.M.M. Kettenis-de Bruin, rechter, in aanwezigheid van mr. D.W.A. van Weert, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 14 december 2021.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Tegen deze tussenuitspraak staat nog geen hoger beroep open. Tegen deze tussenuitspraak kan hoger beroep worden ingesteld tegelijkertijd met hoger beroep tegen de (eventuele) einduitspraak in deze zaak.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de Afdeling van 4 september 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3043.
2.Zie de uitspraken van de Afdeling van 28 juni 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1724, en van 12 juni 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1883.
3.Zie de uitspraken van de Afdeling van 25 juni 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2294, van 5 april 2017, ECLI:NL:RVS:2017:943 en de hiervoor vermelde uitspraak van 28 juni 2017.
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Afdeling van 29 november 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3247 en van 26 oktober 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2830.